Pagina:WilliamMorris1903KunstEnMaatschappij.djvu/124

Uit Wikisource
Deze pagina is niet proefgelezen

geloof ik, dat deze verandering te niet zou doen de vereering van een man om zijn geld, die volgens allen vernederend is, doch die, op slechts enkele uitzonderingen na, door allen gedeeld wordt. Ik zou hen, die het ruwe werk op de wereld doen, zeelieden, mijnwerkers, ploegers en dergelijken willen behandeld zien met eerbied en achting, hun overvloedig loon geven en veel vrijen tijd. Ik zou wenschen, dat de moderne wetenschap, die ik in staat acht alle stoffelijke moeilijkheden te overwinnen, zich af keerde van zulke onzinnige dwaasheden als de uitvinding van anthraceen en van het monsterkanon en zich toelegde op de uitvinding van machines voor het verrichten van allen arbeid die vernederend en weerzinwekkend is voor menschen die achting voor zich zelven hebben en nu dezen arbeid met de handmoeten doen. Ik zou de eigenlijke handwerkslieden, zij die waren voortbrengen, in zulk een positie wenschen, dat zij konden weigeren dwaze en nuttelooze of goedkoope en leelijke waren te maken, die nu den voornaamsten steun der concurrentie uitmaken en in waarheid slechts waren voor slaven zijn, gemaakt door en voor slaven. En opdat de werklieden in deze positie kunnen geraken, zou ik de verdeeling van den arbeid binnen redelijke perken terug willen dringen en den menschen leeren, over hun werk na te denken en er behagen in te scheppen. Ik zou ook het verkwistende stelsel der tusschenpersonen willen inkrimpen, zoodat de werklieden met het publiek in aanraking konden komen, dat op deze wijze iets van hun arbeid zou kunnen leeren en in staat zou zijn hun bekwaamheid te beloonen met den lof dien zij verdienen.

Bovendien wensch ik de werklieden te laten deelen in den voorspoed van de zaak, die door hun arbeid gedreven wordt in juiste verhouding tot hun bekwaamheid

100