van rusteloosheid en schijnbaar geen anderen vloek op hun leven, om hen ongelukkig te maken. Maar dat is voldoende: het is "the little rift within the lute" (de kleine barst in de luit). Maar toegegeven, zooals gij, denk ik, allen zult doen, dat dit eene hoogst belangrijke functie is, die de kunst moet vervullen, dan komt toch dadelijk de vraag: tot welken prijs verkrijgen wij die? Ik heb erkend, dat het uitoefenen van kunst den arbeid van het menschdom vermeerderd heeft, hoewel ik niet inzie, dat dat op den langen duur het geval behoeft te zijn; maar heeft het door den arbeid van den mensch te vermeerderen, ook zijn last doen toenemen? Er zijn altijd lieden geweest, die dadelijk die vraag met "ja" zouden beantwoorden, zoodat er geweest zijn en nog zijn twee soorten van menschen, die de kunst haten en verachten als eene overbodige dwaasheid.
Behalve de vrome asceten, die haar beschouwen als een wereldschen valstrik, die de menschen verhindert hun geest gericht te houden op de kansen van persoonlijke gelukzaligheid of verderf in een volgende wereld; die, in één woord de Kunst haten, omdat zij volgens hen bijdraagt tot 'smenschen geluk op aarde,—behalve dezen zijn er ook lieden, die, den strijd des levens beschouwend van het verstandigste standpunt dat zij kennen, de kunsten veroordeelen in de meening dat deze bijdragen tot 's menschen slavernij, door het totaal van zijn moeizamen arbeid nog te vergrooten. En al ware dat zoo, dan zou het voor mij nog de vraag zijn, of het niet de moeite waard is dien extra-arbeid te verdragen, terwille van het extra-genot, dat men in den rusttijd heeft; aannemende voor het oogenblik gelijkheid van levensomstandigheden onder de menschen. Maar mij schijnt het, dat het niet waar is, dat uitoefening van kunst het moeitevolle van den arbeid vermeerdert;