al had ik er tijd voor; over het tweede: oudheidkunde ben ik verplicht te spreken, daar het voor alles tot het werk van onze vereeniging behoort om de menschen voor oogen te houden van hoeveel belang zij is als hulpmiddel voor de studie der geschiedenis welke ons inderdaad leidt tot de oplossing van alle sociale en politieke vraagstukken, die de hoofden der menschen bezig houden.
Ik ben zooveel te meer verplicht om over dit onderwerp te spreken, omdat, ondanks het gezag dat de nieuwe richting der geschiedenis over beschaafde geesten heeft, wij niet moeten vergeten dat velen nog onontwikkeld zijn en in hen heeft de schoolsche wijsheid nog de overmacht; en gij zult wel begrijpen dat wanneer ik spreek van onbeschaafde geesten ik niet denk aan de lagere klassen, zoo als wij hen onbeleefd doch al te waar noemen, maar aan velen van hen die verantwoordelijke betrekkingen bekleeden, en speciaal verantwoordelijk ten opzichte van de voogdijschap over onze oude gebouwen; inderdaad kan ik, om een begrijpelijke tegenwerping bij voorbaat te weerleggen er in komen, hoe iemand zegt, dat de half onwetende, half geleerde en volslagen eigenwijze manier waarop met een oud gebouw wordt omgesprongen ook historisch is en ik moet toestemmen dat er eenige logica schuilt in de tegenwerping. Vernieling is helaas een van de vormen van groei; inderdaad die schoolsche historici, van wie ik sprak vormden ook een deel van de geschiedenis en het zou eigenaardig zijn na te gaan in hoe verre hun vernielende geleerdheid een teeken van kracht was vergeleken met onze bezadigde onderzoekingen en onze beschroomdheid; ik kan nu echter hierop niet ingaan, hoewel ik geloof dat het zou leiden tot gevolgtrekkingen, die menigeen zouden verbazen, en ik