Pagina:Winkler-Zand en duinen (1865).djvu/135

Uit Wikisource
Deze pagina is proefgelezen
123
HET GOUDHAANTJE. DE BOKTOR.

elk met drie zwarte vlekken, terwijl de zevende vlek juist op het midden en dus op elk dekschild de helft daarvan ligt.

Niet minder bekend zijn de fraaije diertjes die in de boeken goudhaantjes geheeten worden: in Friesland heeten zij engeltjes en in Holland moertjes. Van dezen leeft op wilgen en populieren aan den duinkant het gepolijste goudhaantje, Chrysomela polita, reeds vroeg in het voorjaar te vinden; zijn kop en borststuk zijn roodachtig goudgroen, de dekschilden en de twee eerste leedjes der sprieten rood en het overige is zwart. Op de doove netel, Lamium album, in Friesland engeltjeseten genoemd, omdat het schoon gekleurde torretje, Chrysomela fastuosa, er op leeft, vindt men ook in de duinen dit diertje. De rug is bij de jonge diertjes fraai gdudgroen, en bij de ouderen roodgoudkleurig; de naad der dekschilden en een breede streep op de zijden zijn helder blaauw.

De gewone graauwe boktor, Saperda carcharias, is in Mei en Junij dikwijls zeer algemeen op de duinen. Aan hunne groote sprieten zijn deze torren zeer gemakkelijk te kennen. Die sprieten zijn langer dan het ligchaam, en daar zij veelal krom gebogen zijn, gelijken zij min of meer op bokkehoorns. Over dag houden de boktorren zich rustig, zitten tegen boomstammen, schuttingen enz., maar tegen den avond vliegen zij rond.

De groene zandkever, Cicindela hybrida, komt dikwijls zeer talrijk in de duinen voor. De heer H. Weijenbergh Jr., student in de natuurkunde te