Pagina:Winkler-Zand en duinen (1865).djvu/136

Uit Wikisource
Deze pagina is proefgelezen
124
DE GROENE ZANDKEVER.

Utrecht, wiens goede hulp ik bij deze korte beschrijving onzer duininsekten dankbaar erken, schrijft mij: In Mei en Junij zijn zij (de groene zandkevers) dikwijls in zoo groote menigte in de duinen voorhanden dat er schier bij elken stap een paar opvliegen. In het werk getiteld De gelede dieren van Nederland van den heer Snellen van Vollenhoven vinden wij dit prachtige diertje beschreven; op bladzijde 147 lezen wij:

Hij is groenachtig of paarsachtig koperkleurig, met de bovenlip twee halve manen met knodsvormige hoornen, en een afgebroken getanden band op de dekschilden, wit. De larve van dezen zandkever is merkwaardig door de wijze, waarop zij hare prooi overweldigt. Zij leeft in zandigen bodem, en graaft er eene verticale buis in, van de dikte van eene penneschacht en 6 tot 18 duim lang. Met den platten kop en het ruggeschild brengt zij het zand naar boven. Is de kuil gegraven, zoo plaatst zij zich, door de pooten en door de haakjes op het achterlijf geschoord, zoodanig dat de platte kop als een valluik juist de opening sluit. Komt nu onvoorziens eene mier, rupsje of ander klein insect op den bedriegelijken bodem, zoo duikt de Cicindela, waardoor ook de mier in den kuil stort of bij een poot gevat en naar beneden getrokken wordt. Daar wordt het dier meer uitgezogen, dan opgegeten, ofschoon de kaken het geheel fijn kaauwen. Het overblijfsel van de prooi wordt op den kop naar boven gedragen en weg geworpen. In dit hol verpopt ook de larve.

Wij kunnen nu de kevers of torren verlaten, na nog