Naar inhoud springen

Pagina:Winkler-Zand en duinen (1865).djvu/143

Uit Wikisource
Deze pagina is proefgelezen
131
DE ZANDWESP. DE GOUDWESP. STEEKMUGGEN.

gewone zandwesp, Ammophila sabulosa, kenbaar aan het uiterst dunne steeltje dat het achterlijf met de borstkas verbindt. Het is niet dikker dan eene fijne speld, en bevat desniettemin het darmkanaal, de zenuwstreng, de slagader en twee luchtbuizen. Het insekt is zwart van kleur met een gedeelte van het steeltje en de tweede ring van het achterlijf rood. Dit diertje leeft steeds op zandgronden, zoo als onze duinen. Met de kaken en pooten arbeidende, graaft het een hol in het zand: het neemt den bek vol zand, gaat achteruit het hol uit, keert zich om, vliegt een voet afstands weg, draait zich in de vlugt om en strooit het zand om zich heen. Tot voedsel voor zich en zijne jongen begraaft het rupsen, en, volgens sommigen, ook spinnen in zijn hol.

Van de goudwespen komt de vuurglanzige goudwesp, Chrysis ignita, op de duinen voor. Zij is ongeveer een duim lang, de kop en borst blaauw- of goudgroen, de rug groenrood- of purperachtig goudkleurig met zwarte pooten en buik. Aan dien goudglans hebben deze diertjes hun naam te danken. Zij behooren zekerlijk tot onze fraaiste insekten.

Op berken midden in het duin leeft ook de zwarte mier, Formica nigra, doch deze zullen wij hier niet beschrijven, daar zij juist niet uitsluitend de duinen bewoont, maar ook wel de huizen binnensluipt en van vruchten, suiker, stroop en andere provisiën snoept.

Twee soorten van steekmuggen, algemeen neven genoemd, de 'piepende Culex pipiens en de zingende Culex cantans, maken eene wandeling op de duinen soms lastig; en vooral zijn zij hinderlijk als men 's nachts, na