voegen met elkander verbonden, maar toch niet zoo vast of het water kan er van de oppervlakte af langzamerhand indringen. Is er eenmaal water in de voegen van het gesteente gedrongen, dan lost het ten eerste sommige bestanddeelen op en maakt dus ruimten in het gesteente, en ten tweede zet het water zich uit als het vriest, en zoodoende moet er dus, al is het ook zeer langzaam, toch allengs een wijder worden dezer voegen volgen, ja ten laatste worden de zoodoende los gewordene brokken en brokjes uiteen gedreven en het gesteente wordt verbroken en verbrijzeld. Daarom bestaat het verweringsgruis van granietrotsen soms uit groote brokken maar veelal uit een grofkorrelig zand, welks korrels de uit elkander gevallene kwartskristallen en glimmerplaatjes en feldspaatbrokjes zijn.
Bij deze rotsenafbrekende werkzaamheid heeft het water millioenen kleine medearbeiders, die nog veel onmagtiger schijnen dan de vallende regendruppels, of zelfs dan de onzigtbaar kleine nevelblaasjes. Het zijn de wortels der planten, die daarbij in het groot en in het klein medewerken. Wie heeft wel niet eens, in de schilderachtige rotspartijen van de schoone duitsche bergbosschen, die steile en loodregt opstijgende rotsmuren gezien, aan welker bovenranden de duizendmaal vertakte wortels van een boom of struik kleefden en naar beneden hingen, als hadden zij, tegen hunne natuur, begrepen om eens in het volle daglicht te groeijen. Maar zij waren de wiggen die hier vroeger in een barst drongen, door hunnen groei hem steeds meer en meer verwijdden, en eindelijk de rots uiteen