Hoe dit zij, we staan hier zeker wel voor de meest primitieve woningen, die men zich kan voorstellen. De opening van zulk een hol is van voren dichtgemetseld, en daarin een deur en een raam geplaatst.
Een gezonde jonge vrouw, met een kleinen dreumes op den arm, staat voor een van die woningen, en ze wil ons gaarne een kijkje geven in haar paleis, dat echter slechte weinige vierkante meters ruimte blijkt te bevatten, en waarin letterlijk alles ontbreekt, wat maar eenigszins aan gemak—van weelde is natuurlijk in 't allerminst geen sprake—zou kunnen doen denken. In een hoek is een in de rots uitgehouwen steile afgebrokkelde en afgesleten trap, zoodat het bijna een waagstuk schijnt die op te gaan. Wij doen het echter, en komen nu in de bovenruimte, die van voren geheel open is en in twee richtingen in donkere berggangen uitloopt. Dicht bij de opening staat een gemetselde oven, daar komt ook de schoorsteen van beneden uit, een rookuitgang is hier echter overigens niet, maar door den luchtstroom uit den berg wordt de rook steeds naar buiten gejaagd. Aan den rand dezer opening is, men moet het zien om het te gelooven, een soort groententuin, d.w.z. een strook van een meter breed en driemaal zoo lang, waar de groenten voor het huisgezin geteeld worden!
Deze laatste voorstelling kan overdreven zijn. Intusschen zien wij er sla, peen en kool, en 't is de vraag of de bewoners wel veel meer dan hier geteeld wordt op hun tafel zien.
Een leven gelijk dat van de deze rotsholen—want meer zijn het inderdaad niet—bewonende bergwerkers is voor ons, die toch in de achterbuur-