ten der steden wel eens gebrek gezien hebben, eenvoudig onbegrijpelijk.
En vraagt men nu of zij tevreden zijn—wij doen werkelijk die vraag—dan is het antwoord zonder aarzelen toestemmend; alleen ze zou wel graag van die jaarlijks aan de Gemeente (Geulem is een gehucht, behoorende tot de Gemeente Berg- en Terblijt) te betalen huur, ten bedrage van dertig cents, af willen wezen, want dat is nogal drukkend.
Ter vergoeding waarvoor die Gemeente deze dertig cents eischt, is de vraag; voor den behanger, den verver of stucadoor zeker niet. Intusschen, nu wij vertrekken zorgen we er voor dat ze ten minste voor een jaar of zes huur in voorraad heeft, al wekt dit ook de jaloezie op van haar buurvrouw, die nu ook naar buiten gekomen is, mogelijk met de heimelijke hoop dat hetgeen we zagen onze nieuwsgierigheid ook naar haar antediluviaansch verblijf zal hebben gaande gemaakt.
Het gaat daar echter tegenwoordig gelijk veelal het geval is, wanneer wat aanvankelijk een uitzondering was, regel wordt. Het toenemend vreemdelingenbezoek te Valkenburg had ten gevolge dat het aantal nieuwsgierigen naar die rotswoningen gaandeweg grooter werd, waaruit alweer voortvloeide dat nu enkele der bewoonsters of haar kinderen de wandelaars reeds staan op te wachten, en, zoo al niet met woorden dan toch op andere wijze, duidelijk te kennen geven dat een bezoek hun aangenaam zal zijn. Men bedenke echter dat de zindelijkheid daar juist niet tot een uiterste gedreven wordt.
Vlak bij Geulem[1] komen we weer aan de Geul,
- ↑ Witkamp noemt dit een gehucht.