55
slippigen of vijfbladigen kelk, die wel eenig uiterlijk verschil opleveren, maar 't welk toch niet zeer in 't oogloopend is, vijf bloemblaadjes, en binnen die bloemblaadjes een aantal meeldraadjes; alles zoodanig gerangschikt, dat de bloemen op elkaâr gelijken als de ééne roos op de andere.
Maar, terwijl bij de appelbloem het vruchtbeginsel door het benedenste gedeelte van den kelk vast omsloten wordt, zoodat deze, en dus ook de daartusschenliggende bloemblaadjes en meeldraden er gedeeltelijk mede zamengroeijen, waaromtrent ik vroeger (blz. 31), van den Meidoorn sprekende, reeds eenige bijzonderheden mededeelde, staat in de bloem van den Kerse- of den Amandelboom het vruchtbeginsel binnen in de bloem geheel vrij en op zich zelf.
Heeft het dan ook in de appelbloem door die zamengroeijing van de onderste helft der buitenste bloemdeelen met het vruchtbeginsel den schijn, als stond dat in dit geval onder de bloem, waarom het ook in de kruidkunde onderstandig genoemd wordt, hier vinden we het, zooals we trouwens bij de meeste andere bloemen gewoon zijn, daarin. Deze bloemen geven ons de verschillende organen die eene bloem zamenstellen, een kelk, eene bloemkroon, meeldraden en een stamper, die van onderen in een gezwollen vruchtbeginsel uitloopt, dan ook zeer duidelijk te zien; alleen zijn hier de bloemblaadjes zoowel als de meeldraden niet op den bodem der bloem bevestigd, maar op de binnenzijde van den kelk.
De appel is als vrucht dan ook daarom, niet alleen in geur en smaak, maar ook in ontwikkeling en in gedaante heel wat anders dan de perzik, abrikoos, pruim of kers, wijl het vleezige gedeelte van de eerste eigenlijk gevormd wordt door de later voortgegroeide bloemdeelen, die reeds tijdens den bloei om het vruchtbeginsel heen zaten, en daarmee zóó vast vereenigd waren, dat ze er één geheel mede vormden; terwijl, streng genomen, eigenlijk voornamelijk het klokhuis, als de vrucht, in botanischen zin, te beschouwen is.
Dat zulks bij de pruim en de daaraan verwante vruchten niet het geval is of zijn kan, laat zich nu gemakkelijk begrijpen, daar hier het vruchtbeginsel, waaruit weldra de vrucht ontstaat, met geen der bloemdeelen zamenhangt, en deze ook na den bloei afvallen, terwijl alleen het vruchtbeginsel doorgroeit.
Hieruit ontstaat dan eene ware vrucht, d.w.z. aan welker vorming geen andere deelen dan het oorspronkelijke vruchtbeginsel deelnamen.
De vraag rijst nu echter bij dezen of genen: waaraan het dan toch toe te schrijven is, dat deze vruchten zoo vleezig en saprijk zijn, terwijl zooveel andere een vliezig, houtig of in elk geval droog omhulsel hebben?
De oorzaak hiervan is kortelijk deze: Het omhulsel van iedere vrucht—iedere ware vrucht namelijk—wordt geacht uit drie over elkander liggende lagen te bestaan, die in enkele gevallen zeer duidelijk, in enkele andere echter moeijelijker kunnen onderscheiden worden; namelijk: eene binnenste laag, eene buitenste laag, en eene die daartusschenin besloten is.
Deze drie lagen ontwikkelen zich nu bij de vruchten waarvan hier sprake is op zeer karakteristieke wijze. De buitenste namelijk doet zich voor als een dun vlies, 't welk men er gewoonlijk