Pagina:WitteHeinrichFlora1868.djvu/145

Uit Wikisource
Deze pagina is proefgelezen

83

Die slippen staan echter niet regtop of in min of meer horizontale rigting van de as der bloem af, gelijk gewoonlijk het geval is, maar, terwijl het dunne en slappe bloemsteeltje omgebogen is, zoodat de bloem met hare opening naar beneden hangt, slaan die slippen zich terug en zijn dus naar boven gerigt.

De bloemen der verschillende soorten en variëteiten van dit geslacht vertoonen ook verschillende kleuren, of liever verschillende tinten van paars, terwijl ééne verscheidenheid geheel witte bloemen heeft.

Die waarmede wij ons thans meer bijzonder bezighouden, welligt de fraaiste verscheidenheid der van ouds bekende D. Meadia, en om die reden door den variëteits-naam elegans nader onderscheiden, heeft eene fraai violetkleurige kroon, waarvan de slippen naar onder toe lichter worden, terwijl die, juist ter plaatste waar ze zich naar buiten omgebogen hebben, donker karmijn gekleurd zijn.

Wanneer we nu de bloemkroon voorzigtig verwijderen, 'twelk gemakkelijk gaat na die korte buis aan ééne zijde in de lengte opengesneden te hebben, dan zien we dat de meeldraden op de binnenzijde van die buis zijn ingeplant, zoodat wij deze, die aanvankelijk in den vorm van een zuiltje tegen elkander lagen, nu van elkaar verwijderd hebben. Ze zijn vijf in getal; de helmdraadjes zijn zeer kort, de gele helmknopjes daarentegen in verhouding zeer lang. Ook deze liggen tegen elkander aan, staan digt om den stijl heen en steken, aanvankelijk nog met elkaar vereenigd, als een spits toeloopend zuiltje regt uit de bloem.

Zooclra deze echter volkomen ontwikkeld is, verwijderen de helmknopjes zich van elkander, zoodat ze nu afzonderlijk buiten de bloem herkenbaar zijn en in de lengte openbarsten, om het stuifmeel gelegenheid te geven naar buiten te treden.

De Dodecatheons, alle, gelijk reeds opgemerkt is, van Noord-Amerikaanschen oorsprong, zijn stengellooze planten, die niet sterk uitstoelen en zich dus maar langzaam uitbreiden en vermenigvuldigen. Ze hebben langwerpige, teeder groene, meestal zaagtandig ingesnedene bladeren, die zich slechts weinige duimen boven den grond verheffen.

Uit deze bladeren komt, gewoonlijk in Mei, de bloemstengel te voorschijn, die zich daardoor van een gewonen stengel onderscheidt, dat hij alléén bloemen en geen bladeren, hoogstens bij enkele planten schutblaadjes draagt, en tevens dat hij ná den bloei sterft, terwijl de plant in het leven blijft, en met haar, onder den grond verborgen, wezenlijk stengeldeel—men noemt dat een wortelstok—den winter in slapenden toestand doorbrengt.

Die bloemstengel bereikt in dit geval ongeveer een voet hoogte—iets meer of iets minder, naar gelang van de sterkte der plant of van grond en standplaats—en draagt aan zijn top een aantal bloemen, die ieder afzonderlijk aan een vrij lang en dun steeltje bevestigd zijn, welke steeltjes met hun voet alle in één punt, n.l. de top van den bloemstengel, zamenkomen en daardoor aan 't geheel den vorm geven, dien men gewoon is bij een regenscherm te vergelijken en welke om die reden een bloemscherm genoemd wordt.

Zoowel deze, in álle gevallen, zeer sierlijke bloemwijze, als de vorm van de bloempjes afzonderlijk en hunne zeer fraaije kleur en zuivere teekening zijn oorzaken dat zulk eene bloeijende plant er in den hoogste mate bevallig uitziet en zelfs den keurigsten smaak voldoet.