Pagina:WitteHeinrichFlora1868.djvu/16

Uit Wikisource
Deze pagina is gevalideerd
VI
——

en zij als 't ware jaarlijks nieuwe bekoorlijkheden voor den blik harer bewonderaars ontsluijerde.

Schoon, treffend schoon is de Natuur, overal, waar men haar slechts met wat meer dan gewone opmerkzaamheid gadeslaat. Dit weet iedereen, al berust dit weten bij velen op niets anders dan op het gezag van anderen.... of neen, laat mij liever zeggen op 't gezag eener innige overtuiging, doch slechts nu en dan verkregen door het een of ander ongewoon verschijnsel of natuurproduct, hetwelk toevallig de sluimerende opmerkzaamheid wakker maakte;—dit, ik herhaal het, weet iedereen, al zijn er nog velen, die zich maar niet los kunnen maken van die eigenaardige traagheid of onverschilligheid, waarop men—inderdaad vreemd genoeg—zich zelfs vaak beroemt, en die de bewondering van zooveel, wat onder het bereik—onder het onmiddelijk bereik menigwerf—ligt, in den weg staat.

Toch, het mag gewis een opmerkelijk en tevens een gelukkig verschijnsel van onzen, overigens zich door zijne praktische rigting zoo zeer kenmerkenden tijd genoemd worden—toch is die traagheid, die onverschilligheid thans kennelijk aan het afnemen; ja zelfs treedt er reeds hier en daar eene merkbare belangstelling voor in de plaats. Ongetwijfeld is dit voor een niet gering gedeelte dááraan te danken, dat sommigen er zich op toelegden om die verschijnselen in de verschillende rijken der Natuur, welke 't meest geschikt zijn om de belangstelling van elk die op beschaving aanspraak maakt te wekken, van het studeerkamerstof, dat er oplag, te ontdoen en ze in een aanlokkelijk gewaad gestoken het publiek aan te bieden.

't Was—hoewel meestal op zich zelf niet nieuw—iets nieuws, iets ongewoons, wat men zich toen aangeboden zag; en als zoodanig—misschien in vele gevallen alléén daarom,—werd het dan ook door zeer velen met graagte ontvangen en aangenomen; en, leert ons nu ook de ondervinding, dat het nieuwe, vooral bij de tegenwoordig zoo snelle afwisseling, weldra veroudert, op zijne beurt voor andere nieuwigheden moet wijken en daardoor schier even onmerkbaar verdrongen wordt, als het straks voor het toen verouderde in de plaats trad, hiervoor bestaat in dit geval hoegenaamd geene vrees.

En is nu eenmaal de lust tot nadere kennismaking met de veelal slechts in de verbeelding zoogenoemde "verborgen" schoonheden der Natuur opgewekt, die lust zal, in stede van te verflaauwen, steeds toenemen; die neiging tot—zij het dan ook maar oppervlakkig—natuuronderzoek zal klimmen.... móet klimmen, want met zien gaat hier bewonderen gepaard, en het is eene onbetwistbare waarheid, dat niets in staat is een zuiverder, een hooger genot te schenken, dan bewondering van de schoonheden der Natuur.