110
liefhebbers kunnen niet anders vermoeden, dan dat men, van hei-aarde sprekende, ook hei-aarde bedoelt, en juist dit is niet het geval; men bedoelt boschgrond.
Wat tot die verkeerde benaming oorspronkelijk aanleiding gaf, weet ik niet, maar vreemd is het inderdaad, dat men ook in België, vanwaar wij algemeen onzen boschgrond verkrijgen, en waar men het verschil tusschen deze en hei-aarde zeer goed kent, bij deze verkeerde gewoonte blijft volharden.
Eigenlijk moest er dus staan „planten voor boschgrond", immers alleen dit wordt er mede bedoeld. Volkomen juist is dit echter ook nog niet; „planten voor veengrond" is de aanbeveling die met de natuur dier gewassen het beste strookt; daar de ondervinding leerde dat wel alle goed voortkomen in veengrond, maar dat boschgrond voor sommige nog ongeschikt blijkt te te zijn, al kan die ook aan de behoeften der meeste voldoen.
Dit is het geval met de fraaije Andromeda's en de daaraan verwante Vacciniums, met de Rhododendrons en Azalea's; met Ledum, met de tegen ons klimaat geharde Heideplanten (Erica) enz., en ook met de Kalmia's.
Zij, die niet geheel vreemd zijn in de kennis der planten, weten dat ik hier met die zeven geslachtsnamen—en ik kon er nog meer bijgevoegd hebben—eene serie van de meest exquise heesters voor den open grond bedoel; meestal met blijvende bladeren en dus tot de altijdgroene of sempervirente heesters behoorende, en die, mits ze zich goed ontwikkelen, door hunnen prachtigen bloei uitmunten.
Onder deze neemt het geslacht Kalmia eene niet onaanzienlijke plaats in, waarvan de hier afgebeelde breedbladerige K. (Kalmia latifolia) ontegenzeggelijk de fraaiste is.
Het bestaat uit niet meer dan een vijf- à zestal soorten, alle van Noord-Amerikaanschen oorsprong en waarvan deze het allereerst in Europa bekend was.
Het geslacht draagt den naam van Prof. Peter Kalm, een discipel van Linnæus, die van 1748–1751 Noord-Amerika bereisde, en ter wiens eere de groote meester het aldus noemde.
Kalm berigt omtrent deze plant dat hij haar in onderscheidene provinciën van Noord-Amerika gevonden heeft, zooals: Pennsylvanië, Nieuw-Yersey en Nieuw-York, alwaar zij zeer algemeen aan berghellingen, hier en daar ook in bosschen, aangetroffen wordt; bloeijende trof hij haar het meest aan de noordelijke hellingen van het gebergte aan, inzonderheid waar die van riviertjes doorsneden werden; als alle boomen hun sierlijk groen gewaad afgeworpen hebben, geven zij aan die streken, door haar fraai glimmend en frisch gebladerte, nog een aangenaam en levendig voorkomen, terwijl ze omstreeks de maand Mei met eene profusie van bloemen bedekt zijn, hetwelk een onvergelijkelijk schoon schouwspel oplevert.
Niemand, die dezen fraaijen heester ooit goed bloeijende zag, zal in die voorstelling iets overdrevens vinden. Zelfs de alleenstaande, bloeijende plant is reeds zoo fraai, dat men haar werkelijk niet genoeg bewonderen kan.
Maar hoe nu, wanneer men de afzonderlijke bloemen naderbij beschouwt?
Het allereerst wordt wel de opmerkzaamheid getrokken door de nog niet geopende knoppen, waarvan men er, tenzij de bloeitijd genoegzaam voorbij is, steeds een aantal nevens de opene