Pagina:WitteHeinrichFlora1868.djvu/229

Uit Wikisource
Deze pagina is proefgelezen

139

vuldig voorkomt en waar de Grieken hem vermoedelijk allereerst leerden kennen. Deze gewone Kwee werd later als de type van een afzonderlijk geslacht beschouwd, waartoe ook de hier afgebeelde en algemeen bekende Japansche Kwee (Cydonia japonica) behoort.

Later vond de Engelsche kruidkundige John Lindley in enkele kenmerken der vrucht aanleiding om de Japansche soort weêr van Cydonia af te scheiden en daarvan een nieuw geslacht Chæmomeles te maken. Slechts zeer enkelen volgden hem hierin na; verreweg de meesten hielden het bij Cydonia.Pyrus japonica is geheel verouderd en wetenschappelijk door iedereen verworpen. Liefhebbers en kweekers blijven den heester echter veelal gemakshalve zoo noemen.

Omtrent den tijd, wanneer de Japansche Kwee in Europa zou zijn ingevoerd, schijnt verschil van meening te bestaan. In drie verschillende werken vind ik daarvoor het jaar 1815 opgegeven, wat echter weersproken wordt door het Botanical Magazine, alwaar deze plant in het reeds in 1804 verschenen 19e deel, tab. 692, naar een toen in Engeland levend exemplaar, afgebeeld is.

Lemaire zegt—en dat schijnt mij betrouwbaarder toe—dat hij reeds in 1796 in Engeland ingevoerd en eerst in 1810 naar Frankrijk overgebragt werd, terwijl hij er als zeer waarschijnlijk bijvoegt, dat de heester allereerst naar Nederland zou gebragt geweest zijn door Thunberg, die vermoedelijk bij zijne terugkomst uit Japan (1778) zaden daarvan zal hebben meêgebragt; en dat hij later van ons naar Engeland is gezonden.—

Het is een digt vertakte heester, die geen aanzienlijke hoogte verkrijgt, tenzij hij tegen een muur of schutting opgeleid wordt. Wanneer, in de maand April, alle andere boomen nog bladerloos zijn en de voorjaarszon, die de knoppen dan soms zoo verleidelijk streelt en liefkoost, blijkbaar nog niet vertrouwen, daar dit zachte weêr maar al te vaak bij ons nog door scherpe koude dagen vervangen wordt, dan is deze heester bij de hand om ons met zijn milden en vrolijken bloei den somberen en stuurschen aanblik van den winter te doen vergeten; het gezigt van die schitterend roode bloemen maakt op ons, naar zachte en liefelijke gewaarwordingen inzonderheid dán smachtend gemoed denzelfden indruk als de hartelijke handdruk, de bemoedigende toespraak van hem, die ons liefheeft, die volkomen met ons sympathiseert, na de norsche bejegening van een despotiek heerscher.

De bloemen verschijnen allereerst en daarna, of eigenlijk terwijl deze zich af en toe openen, de bladeren. Gene ontwikkelen zich bundelsgewijs zijdelings uit de oudere zoowel als uit de jongere takken, en staan ten getale van zes en meer zeer digt bijeen; ze zijn dan ook zeer kort gesteeld, ja men zou bijna kunnen zeggen ongesteeld.

De vijf kelkbladeren zijn met het vruchtbeginsel vergroeid, zoodat dit, evenals bij alle appelen en peren, onder de bloem staat; het vrije bovenste gedeelte van den kelk is min of meer klokvormig, hard en leêrachtig, bij afwisseling groen en donker purper van kleur en loopt in vijf slippen uit.

De bloemkroon bestaat uit vijf blaadjes en is, bij de oorspronkelijke soort, bloedrood van kleur; een aantal meeldraden, welker helmdraadjes aanvankelijk teeder groen zijn en later rood worden, met gele helmknopjes, omringen een vijftal stijlen, die zich met hunne groene stempels een weinig boven deze verheffen.