Naar inhoud springen

Pagina:WitteHeinrichFlora1868.djvu/251

Uit Wikisource
Deze pagina is proefgelezen
 

PRIMULA CORTUSOÏDESvar.AMŒNA.

Nat. familie:

PRIMULACEÆ.

Klasse en Orde van LINNÆUS:

PENTANDRIA MONOGYNIA (Vijfmannige-Eénwijvige)[1].

 

 

Een lief geslacht, dat der Sleutelbloemen, en 't welk reeds sedert zeer lang het burgerregt in de tuinen verkreeg, dat reeds vóór ruim een halve eeuw door een twintigtal soorten daarin vertegenwoordigd werd, en waarvan tegenwoordig p.m. een vijftigtal, al is 't niet overal even algemeen, gekweekt worden, terwijl het getal kruidkundig bekende soorten ongeveer negentig bedragen zal, waarvan de meeste in Europa, andere in Azië of Amerika thuis behooren.

Het zijn alle kruidachtige gewassen, in den regel veeleer een koel gematigd klimaat beminnende dan veel warmte, waarvan zelfs sommige soorten tot de rubriek der Alpenplanten behooren: dat zijn namelijk die, welke inzonderheid groeijen in de streek waar de boomvegetatie opgehouden heeft, tot tegen of nabij de sneeuwgrens, hetzij men daardoor het hooge gebergte of het daarmede, wat het algemeene karakter der vegetatie betreft, in zeer vele opzigten overeenkomende hooge Noorden verstaat.

De geslachtsnaam Primula, door Linnæus daaraan gegeven, is afgeleid van het Latijnsche woordje primus: de eerste, omdat de in Midden-Europa meest algemeen voorkomende soorten zeer vroeg in 't voorjaar bloeijen; om dezelfde reden worden ze bij ons Sleutelbloemen genoemd, wijl ze, zooals men zich uitdrukt, de lente openen.

Hoe rijk aan soorten dit geslacht ook zij, en terwijl er in Koch's Taschenbuch der Deutschen und Schweizer Flora[2] niet minder dan 21 als in Duitschland, Zwitserland en de aangrenzende landen in 't wild groeijend voorkomend vermeld, worden, behooren er toch slechts een


  1. Zie de noot onder blz. 13.
  2. 6e Aufl. Leipzig 1865.
39