Pagina:WitteHeinrichFlora1868.djvu/252

Uit Wikisource
Deze pagina is proefgelezen

154

drietal tot de flora van ons vaderland, en worden deze zelfs alles behalve menigvuldig aangetroffen. Het zijn: de gewone Sleutelbloem (Primula officinalis), de hoogstengelige S. (Pr. elatior) en de stengellooze S. (Pr. acaulis.)

Een plantengeslacht, dat zóó algemeen bekend is, verdient ook wel dat men zich met de zamenstelling der bloemen een weinigje vertrouwd maakt. Alvorens dus het een en ander betreffende de hier afgebeelde soort van vreemden oorsprong mede te deelen, wil ik weder de meest gewone tot nadere beschouwing kiezen, daar wij dan later als van zelf op de hier afgebeelde terug komen.

Alle drie de zooeven genoemde soorten komen hier en daar voor in vochtige boschjes, duinpannen of op laag liggende weilanden. De gewone Sleutelbloem (Pr. officinalis) is, even als alle andere, een bossig, stengelloos plantje, uit een aantal digtbijeen zittende, langwerpig ronde, aan den voet langzamerhand smaller wordende bladeren zamengesteld.

Reeds in April komen de bloemen te voorschijn, die bij de in het wild groeijende en dus oorspronkelijke soorten steeds geel zijn, terwijl men er in de tuinen een aantal verscheidenheden met verschillend gekleurde bloemen van aantreft.

Die bloemen zitten alle op den top van een gemeenschappelijken steel, die tot twee decimeters lengte bereikt. Ieder bloempje is aan een afzonderlijk slap steeltje bevestigd, zoodat het geheel bij vergelijking den vorm van een uitgespreiden regenscherm verkrijgt, waarom men zulk eene vereeniging van bloemen dan ook een bloemscherm noemt.

De zeer lichtgroene kelk is buisvormig, en loopt aan den top in vijf spitse slippen uit, die bij de gewone regtop staan, maar bij enkele andere soorten min of meer naar buiten omgeslagen zijn.

Ook de bloemkroon is éénbladerig en wel trompetvormig; de buis namelijk is zeer lang, terwijl de omgeslagen zoom, die bij de gewone S. maar klein is, mede vijfdeelig is; daarbinnen vindt men vijf meeldraadjes, die met den binnenwand van de bloemkroon zijn zamengegroeid en in 't centrum der bloem één stamper, bestaande uit een klein rondachtig vruchtbeginseltje op den bodem van de bloem, en een tamelijk langen draadvormigen stijl, waarop een kopvormige stempel, zoodat stijl en stempel ongeveer den vorm van eene speld hebben.

De rijpe vruchtjes zijn genoegzaam kogelrond en springen aan hun top met vijf vanéénwijkende klepjes open; ze bevatten een aantal zaadjes, alle bevestigd om een zuilvormig ligchaampje dat zich in 't midden van het vruchtje verheft, en 't welk men zeer goed als de voortzetting van het bloemsteeltje in de vrucht beschouwen kan.

Deze korte beschrijving van de gewone S. zij hier voldoende. Zien we nu even waardoor de beide andere zich van deze onderscheiden.

Het meest overeenkomst met de gewone heeft de zoogenaamde hoogstengelige S. (Pr. elatior). Heeft gene echter slechts kleine en dus niet zeer fraaije bloemen, die van deze zijn aanzienlijk grooter, want, ofschoon het buisvormige gedeelte der bloemkroon bij beide overeenkomt, is de eveneens vijfslippige zoom veel breeder; wijders heeft deze steeds eene krachtigere groeiwijze en is reeds daaraan gemakkelijk te herkennen.

Hoewel de meer algemeen bekende naam Primula veris vóór en na op alle drie onze