Pagina:WitteHeinrichFlora1868.djvu/265

Uit Wikisource
Deze pagina is proefgelezen

163

Dit neemt echter niet weg dat ze alle, reeds op het eerste gezigt, als niets anders dan Aurikels te herkennen zijn, al mogen de bladeren van de ééne somtijds twee tot driemaal grooter zijn dan die van de andere.

Voor eenige dagen zag ik bij de Heeren Gebrs. de Graaff, nabij Leiden, eene inderdaad keurige collectie in bloei, in zeer verschillende kleuren; sommige planten—dit is kenmerkend voor een bepaald ras—als met meel overstoven, niet alleen de bladeren, maar ook de bloemstelen, tot de bloemknoppen niet uitgezonderd; enkele van forschen groei, andere die lager blijven, maar daarom niet minder rijk bloeijen, terwijl de hoogste nog maar naauwelijks een voet hoogte bereikten.

In verscheidene jaren had ik ze zoo fraai niet gezien, en ik stond met innig genoegen die verschillende kleurschakeeringen der bloemen te vergelijken, 't welk tevens aanleiding gaf tot allerlei retrospectieve beschouwingen, waarvan het voorgaande een staaltje is.

Met de meeste bereidwilligheid werd mij van elk eene plant aangeboden, wat mij aanleiding gaf tot de vraag of er tegenwoordig nog al wat in omging.

—"Niets; mooi is het als we er in 't voorjaar een stuk of wat van afleveren; maar we kunnen er niet toe komen om ze op te ruimen; we houden ze grootendeels voor eigen liefhebberij. Ze vereischen weinig werk, nemen weinig plaats in en bloeijen zoo dankbaar."—

Ik besloot toen, er een drietal van te doen afbeelden, en dit antwoord hier tevens mede te deelen. Wanneer dit gezegd wordt door iemand, wiens zwak het overigens niet is om zijn grond te bestemmen voor de kuituur van planten, waarnaar geen vraag is, dan behoef ik er niets meer ter aanbeveling bij te voegen.

Alleen is 't misschien niet kwaad, om te zeggen, dat de hier afgebeelde niet de fraaiste zijn...

—Maar waarom dan juist deze genomen?

—Eenvoudig omdat ik díe kiezen moest, welker kleuren voor den teekenaar bereikbaar zijn; er zijn er vele, met welke dit onmogelijk is, en dat zijn juist de schoonste.

Wat de zamenstelling der bloemen betreft, dienaangaande meen ik te mogen verwijzen naar het vroeger, bij Primula cortusoïdes over de bloemen der gewone Sleutelbloem medegedeelde, daar dit met ligte en gemakkelijk herkenbare wijzigingen ook op deze toepasselijk is.

De Aurikels behooren tot de voorjaarsbloemen en bloeijen, bij eene goede behandeling, van April tot en met Junij. Hoewel de behandeling verre van omslagtig is, gaan deze planten toch, als ze aan een zorgeloozen kweeker toevertrouwd worden, spoedig te gronde.

Een eerste vereischte is eene min of meer beschaduwde standplaats en vervolgens een goede humusrijke grond, die echter niet al te ligt en derhalve in den zomer te veel aan uitdrooging onderhevig mag zijn. Bosch- of ook veengrond, met een weinig ouden koemest, eene geringe hoeveelheid fijne kalk en wat zuiver zand vermengd, is raadzaam.

Men vermenigvuldigt ze door zaad of door scheuring. In het eerste geval heeft men natuurlijk alleen kans op het verkrijgen van verschillende hybriden; maar daarbij moet dan ook vooral opgelet worden dat het zaad niet, zooals men zegt, in 't honderd afgeplukt, maar alleen gewonnen wordt van die planten, welke zich om eenigerlei reden onderscheiden.

Men zaait ze reeds in Februarij boven op den grond in zaadpannen, die buiten op eene