Naar inhoud springen

Pagina:WitteHeinrichFlora1868.djvu/301

Uit Wikisource
Deze pagina is gevalideerd

187

de laatste nog geen el hoog was bloeide dit boompje reeds mild en leverde een ongemeen prachtig en tevens vrolijk gezigt op.

De bloemen zijn grooter dan van de gewone soort, echter niet zoo welriekend, wat altijd eene der voornaamste verdiensten is van den gewonen Meidoorn; maar ze hebben zulk eene schitterende karmijnkleur, dat ze letterlijk in den zonneschijn fonkelen; wijl ze in 't midden zeer licht groen zijn, wordt hare schoonheid daardoor nog aanzienlijk verhoogd. Ik mag dan ook niet in gebreke blijven hierbij te voegen, dat onze plaat, ze moge als lithogram zeer fraai zijn en zoowel den teekenaar als den lithograaf eer aandoen, niet meer dan een denkbeeld geven kan van de schoonheid dezer bloemen. Hier, gelijk trouwens in zoo menig geval, waar het de reproductie van levendige, tintelende kleuren der bloemen betreft, moet de kunst haar onvermogen erkennen, en ze handelt wijs áls ze dit doet.

Dit mogt mij echter niet terughouden om de bijzondere opmerkzaamheid der liefhebbers van bloemen meer algemeen op deze te vestigen, temeer daar mij reeds dikwijls genoeg gebleken is dat onbekendheid er voornamelijk oorzaak van is, dat ze nog maar zoo betrekkelijk zeldzaam in de tuinen van partikulieren gevonden wordt, en, zoo aan eenigen boom of heester daarin eene eereplaats toekomt, dan is het aan dezen: vooreerst omdat deze variëteit, juist door den zeer vroegen en zeer milden bloei, slechts langzaam groeit, en derhalve door haar omvang gedurende geruimen tijd nergens een hinderpaal wezen kan, en ten anderen wijl men van geene andere meer voldoening hebben zal.

Eene andere zeer fraaije, maar reeds sinds lang bekende variëteit is de rooskleurige Doorn (Cr. Oxyacantha rosea). De bloemen zijn iets, hoewel maar weinig, kleiner dan die van de daareven genoemde en houden, wat de kleur betreft, zoowat het midden tusschen de witte en de donkerroode. Men moet zulk een boom in vollen bloei zien om de schoonheidswaarde ervan goed te beseffen.

Het valt dikwijls moeijelijk om te bepalen, wat van veel schoons het schoonste is, daar zulks gewoonlijk naar de individuëele opvattingen verschilt. Naar mijne zienswijze wint de bloedroode het van alle die ik ken.—Dit neemt echter niet weg dat ik den lezer van dit werk op het oogenblik dat ik dit schrijf wel eens even hier wenschte, al was 't maar om één vluchtigen blik te slaan op een tweetal Doorns, die niet ver van elkander verwijderd staan; gewis hij zou, als zoovelen die ze jaarlijks zagen of ze thans zien, niet in gebreke blijven zijne bewondering door woorden lucht te geven.

De ééne is de daareven vermelde rooskleurige Doorn, een oude boom met eene zware, goed en door de natuur regelmatig gevormde kroon, die met bloemen als overladen is. De andere is de oude dubbelbloemige Doorn (Cr. Oxyacantha pleniflora), die in zwaarte niet voor zijn buurman onderdoet, doch waarvan de takken tot zoo laag aan den grond reiken, dat men van den stam niets gewaar wordt. Duizendmaal duizend volmaakt gevulde bloemen—die echter geheel reukeloos zijn—geven daaraan een treffend schoon voorkomen, zóó schoon, dat het zich met geene mogelijkheid laat beschrijven. Wat hier inzonderheid veel toe bij draagt is, dat de bloemen, aanvankelijk zuiver wit, nadat ze eenige dagen geopend zijn, eene rozeroode tint krijgen en daarna bepaald rooskleurig worden. Dezelfde boom dus, die vóór eenige dagen wit als sneeuw