Pagina:WitteHeinrichFlora1868.djvu/318

Uit Wikisource
Deze pagina is gevalideerd

198

een orgaan dat minder als zelfstandig bloemdeel, maar veeleer als eene wijziging van den bloembodem te beschouwen is, en zich veelal als eene vleeschachtige verdikking daarvan, in andere gevallen als eene dikke ring voordoet, maar zich bij deze planten zeer sterk ontwikkelt.

Daar heesterachtige Pioen zeer algemeen in de tuinen voorkomt, acht ik eene verdere beschrijving ervan overbodig, en bepaal mij daarom liever tot eenige bijzonderheden op de geschiedenis van dit gewas betrekking hebbende en die minder algemeen bekend geacht kunnen worden, benevens die welke met de kuituur ervan in verband staan.

De allereerste berigten omtrent deze plant zijn van zeer algemeenen aard en afkomstig van Joan Nieuhof, die als "hofmeester" verbonden was aan het "Gezantschap der O.I. Maatschappij op last van den Gouverneur Maatsuiker aan den grooten Tartaarschen Cham of Sineeschen Keizer na Peking in China" in 1655 en 1657, en waarvan de beschrijving, met een aantal bijzonderheden op China betrekking hebbende, in 1665, door zijn broeder Hendrik Nieuhof, te Amsterdam in 't licht is gegeven.

Deze Pioen behoort oorspronkelijk in China tehuis en wordt inzonderheid in het Noordelijk gedeelte van het Hemelsche Rijk aangetroffen. De kultuur dezer plant, welker naam, volgens Dr. Hoffmann Moù-tân (mannelijke scharlakenbloem), ook Hoâ-wâng (Bloemenkoning(in)), reeds op de hooge waarde wijst welke de Chinezen eraan toekennen, gaat aldaar tot overoude tijden terug, zoo zelfs, dat men niet behoeft te aarzelen om het woord "duizendjarige kultuur" in letterlijken zin op te nemen.

Daar het nu ten allen tijde in de bedoeling der Chinezen schijnt gelegen te hebben, de bloemen op dezelfde wijze te verbeteren, als men zulks heden ten dage ook in Europa doet, zoo is het zeer begrijpelijk, dat, tengevolge daarvan, een overgroot aantal verscheidenheden ontstonden, waarvan nog slechts een beperkt gedeelte tot ons kwam.

Zeer interessant komen mij de mededeelingen van Rob. Fortune voor, die van 1843–51 China bereisde, en betreffende deze planten o.a. ongeveer het volgende verhaalt:

Nadat hij in April 1850 te Sanghae, in 't Noorden van China, aangekomen was, begaf hij zich naar een 5 à 6 mijlen vandaar gelegen Moutan-tuin, op welken togt hij een aantal koelies ontmoette, ieder twee met Moutans gevulde manden dragende, welke zij ter markt bragten. Hij zag in de tuinen zeer vele bloeijende planten, die uitstekend schoon waren, inzonderheid purperen lilakleurige, zoomede een dwergheester met fijngespletene bladeren en donkere fluweelachtig purperen bloemen, die hem eene eigene soort toescheen. De Chinezen noemden deze de zwarte Moutan en Lindley beschreef die plant als atrosanguinea. Eene andere, de Tse of purperbloemige genaamd, onderscheidde zich door de buitengemeen groote, gevulde bloemen en is waarschijnlijk de duizendbladerige, weleer alleen in den tuin des Keizers gekweekt. Weder eene andere heette Lan, (de blaauwe), en behoorde tot de lilakleurige, welker bloemen in kleur overeenkwamen met die der Wisteria chinensis. Ook de dubbeld witte, door Lindley globosa genoemd, waren zeer schoon. De kostbaarste echter was die, welke de Chinezen Wang of de gele noemen; hare bloemen zijn stroogeel, maar verliezen het in schoonheid tegen de andere. De roodbloemige inzonderheid zijn zeer talrijk; maar 't is merkwaardig, dat zoowel de