Pagina:WitteHeinrichFlora1868.djvu/343

Uit Wikisource
Deze pagina is gevalideerd

215

Hieruit blijkt dus reeds dat eene aardbezie eigenlijk geen ware vrucht is, maar een orgaan waarin een aantal drooge vruchtjes besloten zijn, de verdikte bodem van de bloem.

Bij de Potentilla's verdroogt die echter ná den bloei in plaats van saprijker te worden, zoodat het bij deze planten later duidelijker in 't oog loopt wat men hier voor de vruchten te houden heeft.—

Hoe rijk aan soorten dit plantengeslacht nu ook zij, toch bevat het er maar weinige die als sierplanten voor de tuinen in aanmerking kunnen komen, en onder deze is de donker bloedroode Potentilla atrosanguinea de voornaamste. Toch kenmerkt zich deze soort meer door de fraaije, donker fluweelroode kleur der bloemblaadjes als door de grootte der bloemen, in welk laatste opzigt zij door vele andere overtroffen wordt, die echter meest alle gele bloemen hebben.

De P. atrosanguinea, oorspronkelijk van het Himalaya-gebergte afkomstig, werd vandaar in 1822 in Engeland ingevoerd, en vier jaren later door Sims in Curtiss' Botanical Magazine (vol. 53) tab. 2689[1] afgebeeld.

Van deze, zoo mede van eene andere soort van gelijken oorsprong, P. nepalensis, verkreeg men, door hybridisatie met enkele andere, later eenige hybriden, die 't, zoowel wat de grootte der bloemen als ook hare bloemrijkheid betrof, van de beide genoemde soorten wonnen, terwijl de kleur tevens meer verscheidenheid opleverde. Tot vóór eenige jaren waren het inzonderheid de hybriden P. Macnabiana (voortgekomen uit P. atrosanguinea en P. argyrophylla), P. Russeliana (afkomstig van P. atrosanguinea en P. nepalensis) en P. Hopwoodiana (uit deze laatste soort en P. erecta voortgekomen), die als sierplanten vrij menigvuldig gekweekt werden, en dit ook nog ten volle waard zijn.

Dat men gewoonlijk deze drie, en nog enkele andere, somtijds als zelfstandige soorten beschouwt, berust dus blijkbaar op eene vergissing; trouwens tot dit vermoeden komt men reeds van zelf, wanneer men die planten met de beide genoemde soorten vergelijkt, ook zonder dat men met de afkomst ervan bekend is.

Men is echter daarbij niet stil blijven staan; trouwens de genoemde hybriden bewezen genoegzaam dat men niet te vergeefs zou behoeven te trachten naar de verbetering dezer planten, en we hebben inzonderheid in de laatste jaren kunnen zien wat kunstmatige behandeling ook op deze planten vermogt.

Niet alleen toch dat de bloemen gaandeweg grooter werden, maar men slaagde er ook in een ras te verkrijgen van dubbeldbloemige, waaraan steeds de beide genoemde soorten, maar inzonderheid de bloedroode, ten grondslag lagen.

Het getal der tegenwoordig gekweekte hybriden bedraagt meer dan dertig, van welke het grootste gedeelte dubbele bloemen hebben.

Deze zeer fraaije en mildbloeijende planten zijn, hoe min kostbaar ook, inderdaad veel te weinig bij de liefhebbers bekend, en in hoeverre ze waardeering verdienen moge blijken uit de nevenstaande plaat, waarbij ik de opmerking te voegen heb, dat deze op verre na niet eene der fraaiste voorstelt; deze stond mij echter ten dienste, en ze kwam mij werkelijk fraai genoeg voor om deze groep hier te vertegenwoordigen.


  1. Afbeelding in Curtis's Botanical Magazine vol. 53, 1826 (Wikisource-Ed.)