Pagina:WitteHeinrichFlora1868.djvu/349

Uit Wikisource
Deze pagina is gevalideerd

219

Deze beide soorten kunnen geacht worden gelijke schoonheidswaarde te bezitten. Ze ontwikkelen zich altijd heesterachtig en bereiken ongeveer 1½ meter, hoogstens 2 meter hoogte, zijn digt vertakt en vormen daardoor zware bossen, waardoor ze uitnemend goed tot vulling tusschen opgaande boomen kunnen dienen. In groeiwijze hebben ze veel overeenkomst met de daaraan verwante Boerenjasmijn; de bloemen verschijnen in Juny, terwijl de heester, nà den bloei, door de forsche ontwikkeling van die takken welke geen bloemen voortbragten, een kloek aanzien verkrijgt; inzonderheid ook wijl de bladeren van deze takken aanzienlijk grooter zijn.

Eene derde, later eveneens uit Japan ingevoerde soort is de D. gracilis; in bloemrijkheid en in sierlijkheid tevens wint deze het ontegenzeggelijk van de beide andere, hetgeen ook ten gevolge had dat dit heestertje, in korten tijd, op verbazende wijze aangekweekt en verspreid is geworden. Deze bereikt naauwelijks een meter hoogte, en is in 't begin van Juny letterlijk met sneeuwwitte bloemen overdekt, Reeds zeer vroeg in 't voorjaar komen de knoppen, die van 't begin af wit zijn, in grooten getale te voorschijn; deze groeijen zeer langzaam en strekken gedurende al dien tijd reeds den heester tot sieraad; de bloei duurt zeer lang, zoodat men van 't een en ander meer dan twee maanden genot hebben kan.

Voor eenige jaren heb ik een vrij groot perk uitsluitend met Deutzia gracilis beplant en onmogelijk is het, den lezer een denkbeeld te geven hoe sierlijk zich dat gedurende de maanden Mei en Juny voordoet, inzonderheid wanneer de bloemen alle opengegaan zijn en het geheel als met een wit kleed overtrokken is. Dit zij daarom aan elk die over wat ruimte beschikken kan aanbevolen. In potten gekweekt zijn deze planten uitnemend geschikt voor vervroegden bloei, waartoe ze dan ook veelvuldig aangewend worden.

Van de straks genoemde D. crenata zijn in den laatsten tijd een paar variëteiten uit Japan ingevoerd geworden, die temeer dáárom opmerking verdienen, wijl ze in sierlijkheid van bloei de gewone soort verre overtreffen. De ééne heeft volmaakt witte bloemen evenals de oorspronkelijke soort, maar ze zijn geheel gevuld, waarom deze de dubbelde D. (D. crenata flore pleno) heeten moet; de andere, hier afgebeeld, heeft eveneens zeer gevulde bloemen, maar de buitenste bloemblaadjes zijn fraai rooskleurig, nu wat lichter dan wat donkerder, wat van de standplaats afhankelijk kan zijn, maar altijd toch zeer kenmerkend is. Deze verdient dus den naam van de rooskleurige dubbelde D. (D. crenata flore roseo-pleno).

Ik moet echter opmerken dat de laatstgenoemde verscheidenheid nog vrij algemeen kortweg D. crenata fl. pleno genoemd wordt; de reden daarvan is deze dat, toen deze variëteit in Europa bekend werd, men de dubbeld witte nog niet kende, en derhalve veronderstelde dat eene zoodanige niet bestond, en dat de D. crenata met gevulde bloemen zich tevens door die lichtroode kleur der bloemen kenmerkte. Sedert men echter kortelings ook de zuiver witte heeft leeren kennen kan alleen deze als de gewone dubbelde en de andere als de rooskleurige dubbelde onderscheiden worden. Deze laatste is echter, juist om die kleur, verreweg de sierlijkste.

Betreffende de bloem der gewone enkelde D. crenata kan ik kort zijn. De kelk is vijftandig, daar het benedenste gedeelte der kelkblaadjes tot één, en tevens met het onderstandige vruchtbeginsel vergroeid is; de bloemkroon wordt gevormd door vijf elliptische, witte bloemblaadjes,