Naar inhoud springen

Pagina:WitteHeinrichFlora1868.djvu/396

Uit Wikisource
Deze pagina is proefgelezen

250

Dit karakter is zonder twijfel zeer standvastig en men zal het in de bloemen eener zelfde soort ten allen tijde aantreffen, maar de lezer begrijpt gemakkelijk dat eene dergelijke wijziging in de ontwikkeling geen reden wezen kan om, waar het eene op de natuur gegronde classificatie betreft, verschillende planten, tusschen welke overigens zóóveel verwantschap blijkt te bestaan, ver van elkander te verwijderen en er andere tusschen te plaatsen, die geene de minste affiniteit hebben met één van beide. En dit is toch werkelijk hier het geval. Eene der klassen van het kunstmatige plantenstelsel namelijk is juist gebaseerd op die zamengroeijing der meeldraden, en hoe weinig natuurlijk deze classificatie is, blijkt o.a. ook hieruit, dat daarin de meest heterogene bestanddeelen vereenigd werden; om er maar een paar te noemen de Malowen (Malva pl. 62) en de hier afgebeelde Tigridia, tusschen welke toch wel niemand de geringste verwantschap zal kunnen herkennen. Daar intusschen ook bij enkele Irideën de meeldraden tot één bundel vergroeid zijn, zat er niets anders op, dan ook déze planten in de Klasse der Eénbroederige op te nemen, zoodat daardoor de Iris en de Crocus tot de derde Klasse behooren en de daaraan verwante Tigridia in de zestiende verdwaald geraakte.

De Tigridia's vormen een klein geslacht, daar het uit niet meer dan een drietal soorten bestaat, alle van Mexicaanschen oorsprong, en waarvan er slechts twee meer algemeen, hoewel verre van zeer algemeen, in de tuinen worden aangetroffen.

Vroeger werden de hiertoe behoorende soorten gerekend tot een daaraan zeer na verwant geslacht, Ferraria, te behooren, gelijk ze dan ook bij velen nog tegenwoordig beter bij dezen naam dan bij genen bekend zijn. Dit geslacht, eveneens uit slechts weinige soorten, aan de Kaap de Goede Hoop thuis behoorende, zamengesteld, werd aldus door Linnæus genoemd ter gedachtenis van Giov. Battist Ferrari, een Jezuit uit Siena, die zich ook als botanist door een paar kruidkundige werken onderscheiden had.

Het later aangenomene geslacht Tigridia werd door den Franschen kruidkundige de Jussieu alzoo genoemd naar de tijger- of panthervlekken, waardoor de bloembladeren gekenmerkt zijn; en de naam is afgeleid van het Grieksche woord tigris (tijger).

Het zijn inzonderheid twee soorten van dit geslacht die door hare bloemen uitmunten, maar die bloemen zijn dan ook prachtig in de ruimste beteekenis des woords, namelijk de T. Pavonia en de T. conchiiflora.

De eerstgenoemde werd reeds in het jaar 1796, de laatste in 1823 uit Mexico in Europa ingevoerd. Ontegenzeggelijk staat, zoowel om de grootte der bloem als om hare kleuren, de T. Pavonia bovenaan; daar echter deze veel meer bekend is dan de zeldzamere T. conchiiflora, meende ik, waar ik de keuze tusschen deze beide had, ofschoon de kleur van de bloem der eerste voor eene afbeelding veel meer geschikt is, waartoe goudgeel zich minder leent, toch best te doen met de minst bekende te doen afbeelden.

Onverschillig of men deze bloemen van verre of nabij ziet, altijd maken ze een grootschen indruk; ze dwingen bewondering af, eene bewondering die niemand ze weigeren zal of kan.

De T. conchiiflora is, even als de T. Pavonia (deze laatste bij velen bekend onder den naam Ferraria Tigridia, onder welken ze door Sims in het 15e deel van Curtis's Botanical Magazine