Pagina:WitteHeinrichFlora1868.djvu/432

Uit Wikisource
Deze pagina is proefgelezen

274

Dit geslacht vergoedt echter door soortental, wat de familie aan geslachten mist, want 't is daaraan buitengewoon rijk.

Alle Viooltjes, zijn lage, kruidachtige, deels éénjarige, deels overblijvende planten, die in het gematigde gedeelte van het Noordelijke Halfrond zeer menigvuldig voorkomen; in warmer landen en inzonderheid tusschen den keerkringen echter zeldzaam zijn.

Niet minder dan een tiental soorten van dit geslacht behooren in onze flora, en worden hier en daar, 't zij op moerassigen hei- en veengrond, 't zij op digt beschaduwde plaatsen of op zandgronden aangetroffen.

Ook het driekleurige Viooltje behoort daartoe. Hij, die in den voorzomer onze duinen doorkruist, zal zich menigmaal tot stilstaan genoopt gevoelen, bij het zien der hier en daar verspreide en op sommige plekken zeer menigvuldig voorkomende Viooltjes, die hem met hare lieve bloempjes als 't ware toelagchen. Hij zal er enkele afplukken, of zelfs zulk een plantje willen meênemen, ten einde te trachten dat thuis op te kweeken, waar dán echter niet veel kans op bestaat.

Dit plantje is met het volste regt een juweel onzer duinen te noemen, en, zelfs al had het nimmer aanleiding gegeven tot het ontstaan van eene enkele variëteit, toch zou 't niet missen ook hetzelfde voor de tuinen te zijn, ondanks een zoo groot aantal gevaarlijke mededingsters als dáár veelal vereenigd zijn.

De meesten kennen echter dat plantje in haren natuurstaat niet. De tallooze variëteiten of liever hybriden die er, 't zij toevallig door de kultuur, 't zij door kunstmatige bevruchting, uit ontstonden, zijn zóó prachtig, de bloemen zijn zóó groot en leveren zooveel kleurverscheidenheid op, dat het gewone Viooltje er te veel bij wegvalt, zoodat men het slechts toevallig hier en daar op de oorspronkelijke groeiplaatsen vinden zal.

Zien we nu even, hoe de verschillende deelen van dat plantje gevormd zijn.

Het driekleurige Viooltje is twee of driejarig; somtijds echter doet het zich ook als een éénjarig gewas voor, wat veel van de groeiplaats afhankelijk is. De stengel splitst zich reeds aan den voet in eenige takken, die zich weldra op den grond nederleggen, terwijl alleen het topgedeelte naar boven gerigt is. Hij wordt ongeveer 15 à 20 centim. lang, is scherpkantig en geheel met digt bij elkander geplaatste, afwisselende bladeren bezet.

Deze zijn nu eens ovaal, dan meer lancetvormig, en vertoonen geene andere dan zeer ondiepe insnijdingen aan den rand, waardoor ze zaagtandig of somtijds gekarteld zijn.

Hij, die althans niet een weinigje met de kruidkunde vertrouwd is, zal, deze beschrijving lezende en haar met de natuur vergelijkende, welligt niet weten hoe hij 't heeft. Die bladeren, zal hij zeggen, zien er heel anders uit, en zijn aan den voet zelfs in lange slippen verdeeld.

Die echter weet, dat men bij zeer vele planten aan den voet der bladeren nog een paar, gewoonlijk zeer kleine en dus maar weinig in 't oogloopende, blaadjes aantreft, welke men "steunblaadjes" noemt, zal spoedig begrijpen waarmede hij in dit geval te doen heeft.

In den regel zijn die steunblaadjes, in verhouding tot het blad zelf, maar zeer klein; hier echter wijken ze van dien regel af, en zijn ze niet alleen zeer groot, maar inzonderheid aan hun