Pagina:WitteHeinrichFlora1868.djvu/445

Uit Wikisource
Deze pagina is gevalideerd

283

daar dit het grieksche woord voor eene peer is; waarmede de knollen, die zich aan de onderaardsche stengeldeelen vormen, veel overeenkomst hebben.

De Apios tuberosa, door velen nog als oudtijds Glycine Apios genoemd, is eene overblijvende plant van Noord-Amerikaanschen oorsprong. Reeds uit het daarvan medegedeelde, dat namelijk Boerhave haar in zijn in 1727 verschenen Catalogus van den Leidschen Hortus vermeldt, blijkt, dat ze reeds sinds lang in de tuinen voorkomt; ook wordt door Loudon opgegeven dat deze plant reeds in 1640 in Europa ingevoerd is.

De stengel is kruidachtig en sterft tegen het najaar bij den grond af. De onderaardsche stengeldeelen echter blijven, gelijk dit met alle overblijvende planten 't geval is, leven, en geven in 't voorjaar weêr aanleiding tot het ontstaan van nieuwe stengels, die, met buitengewoone snelheid zich in lengte ontwikkelende, eene hoogte van p.m. 6 meters bereiken.

Even als alle windende planten, maken ook deze zich van alle in hare nabijheid staande voorwerpen meester, als ze slechts gelegenheid hebben zich daaromheen te slingeren.

De bladeren zijn zamengesteld, gevind, en loopen aan den top in een oneven blaadje uit; gewoonlijk zijn ze driejukkig, d.i., behalve uit het topblaadje, uit drie bladparen zamengesteld. Die blaadjes (men is gewoon in dit geval het verkleinwoord te gebruiken, onverschillig of die onderdeelen van 't geheel kleiner of grooter zijn, ter onderscheiding van het woord blad, waardoor het geheel aangeduid wordt) zijn rond en spits.

In Julij komen, uit de oksels der algemeene bladstelen, de bloemtrossen te voorschijn, die, het van bloemen ontbloote gedeelte van den algemeenen steel niet medegerekend, 6–10 centimeter lengte bereiken, rolrond en zeer digt met bloemen bezet zijn.

Vraagt men nu of de afzonderlijke bloemen zich door eene in 't oog loopend fraaije kleur kenmerken, dan moet het antwoord daarop ontkennend zijn. Ze hebben eene zeer eigenaardige, doch wel wat matte kleur, een mengsel van purper en vleeschkleur, dat niet zeer sprekend uitkomt; maar toch vormt zulk een bloemtros een zeer sierlijk geheel, en is de plant om hare bloemen allezins aanbevelenswaardig te achten.

Wanneer men weet dat deze plant tot de familie der Vlinderbloemige gewassen of Papilionaceën behoort, dan kent men tevens de zamenstelling der bloemen, en zal men tegelijk ligt begrijpen dat, zoo de kleur niet bijzonder sprekend is, zij, evenals alle Papilionaceën, welker bloemen niet ál te klein zijn, hare waarde inzonderheid aan den fraaijen vorm van de bloemkroon te danken heeft.

Die bloemkroon komt, wat de rangschikking der onderdeelen betreft, bij alle tot deze familie behoorende planten overeen, zoodat ze dan ook reeds op het eerste gezigt te herkennen is. Het verschil berust bij de onderscheidene geslachten en soorten op de mindere of meerdere betrekkelijke grootte van enkele deelen, daar bij vele de vlag, bij andere de vleugels, en weder bij andere de kiel, zijnde de beide onderste bloemblaadjes, het sterkst ontwikkeld zijn of 't meest in 't oog loopen.

De kleine, groene kelk is onregelmatig viertandig. De bloemkroon, die aan de binnenzijde veel donkerder van kleur is dan van buiten, bestaat uit eene zeer sterk ontwikkelde vlag, het