Pagina:WitteHeinrichFlora1868.djvu/444

Uit Wikisource
Deze pagina is gevalideerd

282

Maar er zijn een groot aantal andere planten, die ook alleen op de genoemde wijze kunnen leven, maar welke van zulke bijzondere organen verstoken zijn. Deze bezitten de hoogst merkwaardige eigenschap, dat haar stengel, terwijl deze zich in de lengte ontwikkelt, welke ontwikkeling zeer snel gaat, gestadig kurketrekkerachtige windingen maakt. Komt nu zulk een stengel met een voorwerp, een stam of tak, die niet al te dik is, in aanraking, dan slaat hij zich daar in den vorm eener spiraal onmiddellijk omheen, en zet dit, naarmate hij langer wordt, voort. Deze plant groeit dus óm het voorwerp, 't welk haar tot steun dient, heen, op dezelfde wijze, als de slang zich om een boomstam kronkelt, en is daaraan op die wijze zoo stevig bevestigd, dat de zwaarste storm haar daarvan niet losmaken kan.

Ten einde aan muren of schuttingen het met het overige gedeelte van den tuin contrasteerende stijve voorkomen te ontnemen; om aan tuinhuizen een echt landelijk voorkomen te geven om veranda's, pergola's en dergelijke werkelijk te maken wat ze wezen moesten; om kale boomstammen in een frisch en vrolijk groen gewaad te steken, bewijzen deze klimmende en windende planten den liefhebber uitstekende diensten, te meer, wijl hij dit doel met geen ander middel zou kunnen bereiken.

Van beide werden er in dit werk reeds enkele vermeld. Van de klimmende planten, de beide Trompetbloemen (Tecoma grandiflora, pl. 2, en T. radicans, pl. 61), de breedbladige Lathyrus (Lathyrus latifolia, pl. 65), en de prachtige Passiebloem (Passiflora Impératrice Eugénie, pl. 68), van de windende planten Lonicera brachypoda reticulata, pl. 4, en de blaauwe regen (Wisteria chinensis, pl. 11).

Ook de hier afgebeelde behoort tot deze laatste rubriek, en is zelfs zeer naauw aan de gouden en blaauwe Regen verwant, zoo zelfs, dat Linnæus deze drie, thans als tot verschillende geslachten gerekende, planten onder éénen geslachtsnaam vereenigde, en ze alle Glycine noemde, een geslacht, waartoe door hem trouwens nog meer andere gebragt werden, die later bleken òf afzonderlijke geslachten te vormen òf tot andere te behooren. Hij beschreef deze plant onder den naam Glycine Apios, op die wijze hetzelfde woord als soortsnaam aannemende, 'twelk zijn tijdgenoot, de beroemde Boerhave, een eminent kruidkundige, maar nog beroemder geneesheer, wiens verdiensten ook tegenwoordig nog zoo goed erkend worden, dat eerlang binnen Leiden zijn standbeeld verrijzen zal, in zijn Catalogus der in den Leidschen Akademietuin gekweekt wordende gewassen[1] als geslachtsnaam bezigde, en op de beknopte wijze van dien tijd beschreef.

Toen nu later bleek, dat deze plant niet tot het geslacht Glycine kon behooren, en dat dus Boerhave goed gezien had, toen hij haar als de type van een afzonderlijk geslacht beschouwde, en de Hoogleeraar in de kruidkunde te Marburg, Ehrh. Moench, haar naauwkeuriger beschreef, nam deze ook den door den Leidschen geleerde voorgestelden naam Apios als geslachtsnaam aan, en noemde de plant de knollige A. (Apios tuberosa).

Naar de etymologische verklaring van het woord Apios behoeft niet ver gezocht te worden,


  1. Herman Boerhave, Index alter plantarum quæ in Horto Academico Lugduno-Batavo coluntur. 1727. II. pag. 53.