Flora (Witte 1868)/65

Uit Wikisource
[ Pl 65 ]
 

Pl. 65: LATHYRUS LATIFOLIUS Linn.

 
[ 257 ]
 

LATHYRUS LATIFOLIUS Linn.

Nat. familie:

PAPILIONACEÆ.

Klasse en Orde van LINNÆUS:

DIADELPHIA DECANDRIA (Tweebroederige-Tienmannige)[1].

 

 

Het geslacht Lathyrus, uit een niet onaanzienlijk aantal soorten bestaande, die over de geheele aarde, in de gematigde streken, voorkomen, is in onderscheidene opzigten merkwaardig, waaromtrent ik zoo aanstonds het een en ander zal mededeelen.

Meest al de soorten zijn klimmende planten, die zich, door middel van ranken, aan de in hare nabijheid staande voorwerpen—in de vrije natuur gewoonlijk boomen of liever heesters—vasthechten, en zoodoende vrij hoog opgroeijen; terwijl hare stengels, zonder dien steun, niet alleen op verre na die hoogte of lengte niet zouden bereiken, maar zelfs als eene verwarde massa op den grond blijven liggen.

Zij behooren deels tot de éénjarige, deels tot de overblijvende gewassen, en slechts enkele ervan kunnen werkelijk om hare bloemen aanbevelenswaardig geacht worden, maar deze dan ook in hooge mate.

Behalve eenige weinige variëteiten, bepaalt het getal soorten, die voor den liefhebber meer bijzonder in aanmerking komen, zich tot een vijftal, waarvan twee tot de éénjarige en drie tot de overblijvende of vaste planten behooren. De overige kunnen alleen waarde hebben voor de botanische tuinen.

Het zijn de volgende:

De ruikende Lathyrus[2] (Lathyrus odoratus), eene éénjarige, vrij algemeen bij de [ 258 ]liefhebbers bekende plant, die zich met haren sterk vertakten stengel, door middel der van ranken voorziene bladeren, tot op eene hoogte van 1½ meter en hooger verheft. Zij is zeer bloemrijk; de bloemstelen ontspringen uit de oksels der bladeren, en overtreffen de bladstelen in lengte, waardoor de bloemen goed te voorschijn komen. Elke bloemsteel draagt twee of drie vrij groote, paarse, welriekende bloemen, die met korte steeltjes aan den algemeenen steel bevestigd zijn. Deze soort, die van Sicilië afkomstig is, wordt sedert 't jaar 1700 in de tuinen gekweekt.

Behalve de oorspronkelijk paarsbloemige, komen hiervan eenige variëteiten voor, b.v. met witte, met roode, met rood of paars gestreepte, of met driekleurige bloemen, die, in April door elkander op ééne rij tegen latwerk gezaaid, waar ze zich weldra aan vasthechten, later door den milden bloei en de verscheidenheid van kleuren een allerliefst effect maken.

De tweede éénjarige soort is de Tangersche L. (L. tingitanus), in 't laatst der 17e eeuw uit Barbarije ingevoerd. Deze heeft iets robuster voorkomen, hoewel ze gewoonlijk een weinig lager blijft dan de voorgaande, met welke zij overigens in groeiwijze volmaakt overeenkomt. De 8–10 centim. lange bloemstelen eindigen ook hier in 2 of 3 bloemen, die in grootte niet noemenswaard van die der andere verschillen, maar donker purper van kleur zijn en geen reuk hebben. Kende men de welriekende L., met hare verschillend genuanceerde, en geurige bloemen niet, dan zou deze soort onvoorwaardelijk aanbeveling verdienen. Zij, die eenige verscheidenheid beminnen, zullen zich echter ook over haar niet te beklagen hebben.

De kultuur dezer beide soorten levert met de minste moeijelijkheid op. Men zaait ze in 't voorjaar tegen latwerk of rijzen, en, als men slechts nu en dan zorgt de losgewaaide takken een weinigje te leiden, hechten ze zichzelf vast. Ze geven overigens zaad in overvloed.

Onder de overblijvende komt in aanmerking de vreemdbladige L. (L. heterophyllus), die, in de bergstreken van Europa wild groeijende, in 1731 in de tuinen gebragt zou zijn. De stengels bereiken circa 2 meter hoogte, altijd als ze zich door middel der ranken aan opstaande voorwerpen bevestigen kunnen; de bloemstelen dragen 6–10 bloemen, van eene bleekroode kleur. Ofschoon op zichzelf eene sierlijke plant, moet ze toch in dit opzigt voor de beide volgende onderdoen.

De grootbloemige L. (L. grandiflorus), die in Italië en Griekenland oorspronkelijk thuis behoort, en eerst sedert het begin dezer eeuw als sierplant in de tuinen gekweekt wordt, heeft over 't algemeen zeer veel overeenkomst met de hier afgebeelde, en zou dan ook gewis als de fraaiste van dit geslacht kunnen doorgaan, zoo de bloemstelen rijker aan bloemen waren. Deze dragen echter slechts twee bloemen, van eene prachtig purperroode kleur, en die zeer groot zijn, daar toch het bovenste bloemblad (de vlag) 3–4 centim. breedte verkrijgt. De stengels bereiken tot 2 meter hoogte, zoodat deze plant mede uitnemend geschikt is ter bekleeding van lat- of traliewerk.

De fraaiste soort die we in de tuinen hebben is ongetwijfeld de thans hier afgebeelde breedbladige L. (L. latifolius). Deze behoort in verschillende gedeelten van Europa thuis, en komt ook in ons land, hoewel verre van algemeen, in 't wild groeijende voor; in bosch[ 259 ]achtige streken klimmen hare stengels tot op eene hoogte van 2 meter en meer tusschen de heesters en 't laag geboomte op.

De stengels dezer plant zijn van twee bladachtige uitbreidingen voorzien en schijnen dus plat; ze zijn zeer sterk vertakt en vrij regelmatig heen en weêr gebogen, met dien verstande, dat zij bij elke geleding, de zoogenoemde knoop, waar een bladsteel ontspringt, een ligte hoek maken. Ook de bladstelen zijn gevleugeld en dragen twee tegenover elkander geplaatste, ellipsvormige blaadjes, van 8–10 centim. lengte, bij 3–4 centim. breedte, terwijl de steel zich vervolgens tot eene rank verlengt.

Over die rank nog een enkel woord nader.

Eigenlijk hebben we hier te doen met een gevind blad, dat vier bladparen draagt en aan zijn top in een oneven blaadje uitloopt, een onevengevind vierjukkig blad, zooals men dat noemt.

Slechts één van die bladjukken of paren echter is normaal ontwikkeld, de zeven overige blaadjes daarentegen verkeeren in abnormalen toestand, en nemen de gedaante van een draad aan, die, aanvankelijk regt uitgestrekt, zoodra ze slechts in aanraking komt met een of ander niet te dik voorwerp, zich daaromheen kronkelt, en, daar ze weldra stevig en taai wordt, de plant op die wijze flink daaraan verbindt. Is er geen zoodanig voorwerp in de nabijheid der plant, dan kronkelt die draad zich onregelmatig om zich zelf of slaat zich om de takken, blad- of bloemstelen der plant zelf heen, daarbij wel aan hare natuur getrouw blijvende, maar toch eigenlijk niet aan hare roeping beantwoordende.

Vele planten, en onder deze de meeste soorten van Lathyrus hebben lange stengels, maar die zoo slap zijn dat ze met geene mogelijkheid overeind kunnen blijven staan. Sommige kruipen dan bij voorkeur over den grond, enkele wortelen zich daarin vast met bijwortels, die of uit de geledingen of over de geheele lengte der stengels ontspringen. Andere daarentegen kunnen zich alleen dan goed ontwikkelen, wanneer ze zich kunnen opheffen, en deze zijn dan ook steeds voorzien van zoodanige organen, door middel van welke ze zich aan andere voorwerpen vastklemmen, zoodat hare stengels, aldus gesteund, zich volkomen overeenkomstig hunne natuur kunnen verlengen.—

De bloemstelen der breedbladige L. zijn 10–15 centim. lang en dragen 8–15 groote, zeer sierlijke helder paars-roode bloemen.

Wat de zamenstelling dezer vlindervormige bloemen betreft, hieromtrent behoef ik thans niet in bijzonderheden te treden, daar ik de onderdeelen dezer bloemkroon reeds vroeger beschreef. Genoeg zij het dus hierbij te voegen, dat de bloei onafgebroken van 't begin van Julij tot half September voortduurt, en men er dus gedurende het grootste gedeelte van den zomer genot van heeft.

De bloemen worden opgevolgd door peulen van ongeveer 8 centim. lengte, waarin zich een afwisselend getal zaadkorrels bevindt.

Ook deze plant laat zich dus zeer gemakkelijk door zaden vermenigvuldigen, waarbij echter op te merken valt, dat de zaadplanten eerst in het tweede jaar bloeijen, en men ze dus op een afgelegen plekje zaaijen kan, om de plantjes in 't volgende voorjaar daar te plaatsen, waar men ze hebben wil.

[ 260 ]Het geslacht Lathyrus bevat o.a. ook nog een paar soorten, die noch om de bloemen, noch om de sierlijkheid der planten vermelding verdienen, maar waarvan ik hier toch kortelijk gewagen wil, daar ze zich door eene zeer eigenaardige gedaanteverwisseling onderscheiden.

Beide worden ook, hoewel spaarzaam, bij ons te lande in 't wild aangetroffen. De ééne daarvan, de Nissolsche L. (L. Nissolia), wordt op enkele plaatsen in de provincie Zeeland gevonden. Deze plant heeft eigenlijk geene bladeren, daar het geheele blad in eene onverdeelde rank is overgegaan. Dit neemt evenwel niet weg, dat de plant er volstrekt niet vreemd uitziet, en men dat gemis van bladeren niet bemerkt als men er niet mede bekend is.

Aan den voet van elke rank toch bevinden zich, even als dat bij de bladeren van alle Lathyrussen 't geval is, twee steunblaadjes. Bij de meeste soorten nu zijn die wel duidelijk herkenbaar, maar toch niet groot (bij de breedbladige L. loopen ze van onderen in twee smalle slippen uit); bij de Nissolsche daarentegen zijn ze in evenredigheid zeer groot, en doen ze zich als werkelijke blaadjes voor, zoodat ze daar letterlijk de eigenlijke bladeren vervangen.

De andere welke ik bedoelde heet de akker L. (L. Aphaca). Ook deze mist de eigenlijk gezegde bladeren; dat is echter een gewas dat niet veel meer dan een voet hoogte bereikt en hier zijn dus geen ranken noodig, ook zijn ze niet aanwezig; de steunblaadjes die we daareven zoo sterk ontwikkeld zagen zijn hier maar zóó klein, dat men moeite heeft om ze met het bloote oog te onderscheiden. Maar hier speelt de bladsteel voor meester. Deze heeft zich zoodanig in de breedte ontwikkeld, dat men zweren zou eene goed bebladerde plant vóór zich te hebben, maar met enkelvoudige in plaats van met zamengestelde n.l. gevinde bladeren, zooals bij de andere soorten van dat geslacht.

Die aan de waarheid hiervan mogt twijfelen, en werkelijk die verbreede bladstelen voor bladeren aanzien, lette slechts op de nerven die dat quasi-blad doorloopen. Hij zal dan, het tegen 't licht houdende, zien, dat een vijftal fijne nerven zich van de basis evenwijdig met elkaar uitstrekken en aan beide uiteinden ineenvloeijen. Ziet hij echter een wezenlijk blad van welke soort van dit geslacht ook, dan zal hij steeds opmerken dat de hoofdnerven zich in een aantal zijaders splitsen, zoodat het hem in 't oog loopen moet dat de nervatie zich hier in zeer verschillende toestanden voordoet.

Genoeg hiervoor echter voor den belangstellenden lezer. Kan men het doel der gedaanteverwisseling der bladeren of van gedeelten daarvan voor 't leven der plant dikwerf gissen, wijl dit zich duidelijk aan onze waarneming openbaart, dat van de laatstgenoemde metamorphose ligt echter in het duister, en levert ons alleen het bewijs dat er in de plant eigenschappen schuilen, waarvan wij zelfs nog niet 't minste besef hebben.

 

 
  1. Zie de noot onder bladz. 41.
  2. Sommigen, o. a. Prof. Oudemans, schrijven in 't Hollandsch Latherus; Prof. v. Hall echter Latyrus. Met beide schrijfwijzen schijnt men alleen op den klank van den wetenschappelijken naam, in den mond van 't volk, af te gaan. Daar we voor het geslacht geene eigenlijk gezegde Nederlandsche benaming hebben, komt het mij doelmatiger voor den anderen goed dan die onjuist te schrijven.