Flora (Witte 1868)/68

Uit Wikisource
Naar navigatie springen Naar zoeken springen
[ Pl 68 ]
 

Pl. 68: PASSIFLORA IMPÉRATRICE EUGÉNIE (hybr.)

 
[ 269 ]
 

PASSIFLORA IMPÉRATRICE EUGÉNIE (Hybr.)

Nat. familie:

PASSIFLOREÆ.

Klasse en Orde van LINNÆUS:

MONADELPHIA PENTANDRIA (Eénbroederige-Vijfmannige)[1].

 

 

Het geslacht der Passiebloemen is zeer rijk aan soorten, waarvan verre de meeste in de bosschen van tropisch Amerika als lianen tegen andere planten, inzonderheid hooge boomen, door middel van lange en stevige ranken opklimmen, om dezer kruinen met hun rijkdom van bloemen te sieren, terwijl zij hun geenerlei letsel veroorzaken; ook zijn verscheidene ervan vrij algemeen, en sommige moeten zelfs reeds in de 17e eeuw in Europa bekend geweest zijn. Daar het evenwel meestal tropische planten zijn, kunnen ze over 't algemeen slechts in kassen, en nog wel in warme kassen gekweekt worden; waardoor ze dus buiten 't bereik liggen van die liefhebbers, die zulke inrigtingen niet bezitten.

Enkele soorten echter gedijen zeer goed, ja veel beter zelfs, in eene lagere temperatuur, en werden dien ten gevolge ook veel meer algemeen verspreid en bekend.

Dit is o.a. ook het geval met de blaauwe Passiebloem (Passiflora coerulea), die, reeds in 1699 uit Brazilië overgebragt, dank zij hare gemakkelijke kultuur, zeer algemeen bekend werd. Deze soort kan dan ook eigenlijk als de Passiebloem der menigte beschouwd worden, daar de meesten van hen, die over 't algemeen geen planten kennen, slechts deze zagen.

De hier afgebeelde, uitnemend fraaije Passiebloem is, gelijk trouwens reeds uit haar naam blijkt, geene ware soort. Integendeel, men weet bepaald zeker dat ze op kunstmatige wijze, door bevruchting van de ééne soort met eene andere, gewonnen is.

[ 270 ]Ziehier wat omtrent de geschiedenis dezer plant bekend is, en 'twelk ik ontleen aan de mededeelingen van Prof. Ch. Lemaire, toen zij 't eerst in den handel aangeboden werd.[2]

Deze plant werd gewonnen uit de zaden eener vrucht, die 't gevolg was eener kunstmatige bevruchting, door de H.H. Avoux & Crozy, bloemisten te Lyon. Het is niet moeijelijk om, de bloemen dezer plant met die van andere bekende soorten vergelijkende, tot een besluit te komen, welke de soorten zijn die hiertoe gediend hebben; reeds de bladvorm brengt ons daartoe eenigzins op den weg, aangezien deze aan een overgangsvorm denken doet van de oude P. coerulea tot de P. alata of P. edulis; terwijl inzonderheid de bloemen aan eene der beide laatstgenoemde soorten herinneren.

Moeijelijk intusschen zou 't zijn te bepalen welke dezer drie algemeen bekende en verspreide soorten voor de moeder gehouden moet worden; als de plant namelijk welke de voortbrengster der vrucht was, uit welker zaden deze prachtige hybride voortkwam, daar deze door 't ééne karakter evenzeer op de ééne als door een ander op eene der andere gelijkt.

De lezer zal zich welligt kunnen herinneren dat de gewone, de blaauwe Passiebloem zeer diep ingesnedene vijfdeelige bladeren heeft; de bladeren der gevleugelde P. (P. alata) zijn onverdeeld, die der eetbare P. (P. edulis) echter drielobbig, even als die der hier besprokene hybride; die der laatste echter zijn dunner, teeder en bleekgroen, die der blaauwe steviger en donkergroen. Wat nu den vorm der bladeren betreft, daarin wijkt deze dus van de blaauwe af en helt ze naar de beide andere over, maar zoowel kleur als stevigheid der bladeren, en inzonderheid de daadzaak dat onze plant, zal ze zich goed ontwikkelen en rijk bloeijen, onder dezelfde omstandigheden moet gekweekt worden als de blaauwe, pleit er zeer voor dat deze bij haar ontstaan de hoofdrol vervulde.

We laten deze kwestie, die voor ons thans alleen in zooverre eenig belang heeft, als ze ons het overigens vreemde verschijnsel opheldert dat eene Passiebloem, die, wat hare groote bloemen betreft, zooveel gelijkenis heeft op soorten die alleen bij eene hoogen temperatuur goed groeijen, met zoo weinig warmte tevreden is, thans verder rusten om ons even met de eigenaardige zamenstelling dezer bloem bezig te houden.

Over de etymologie van het woord Passiflora behoeft weinig gezegd te worden; woordelijk vertaald luidt het Lijdensbloem, welke naam alleen daarop berust, dat men oudstijds in de verschillende bloemdeelen zinnebeelden meende te zien van personen en voorwerpen tot de gewijde geschiedenis behoorende. Niettegenstaande men wel eens pogingen deed om mij dit duidelijk te maken, kan ik echter van die gelijkenis met geene mogelijkheid iets bespeuren.

Over 't algemeen komen alle Passiebloemen, hoeveel verschil er ook in de grootte en in de kleur der bloemdeelen moge zijn, wat de zamenstelling der bloemen betreft, vrij wel met elkander overeen. Wat dus van deze hybride gezegd wordt, geldt, kleur en grootte natuurlijk uitgezonderd, ook voor de andere.

Het allereerste wat men, deze bloem ziende, doen wil, is zijne opgetogenheid te uiten over het prachtige geheel. Dit houden we dus voor afgedaan, en keeren haar thans om, teneinde de buitenste deelen ervan te leeren kennen.

[ 271 ]We zien daar drie betrekkelijk kleine, min of meer hartvomige, groene blaadjes, die men gewoonlijk met den naam omwindselblaadjes bestempelt.

Daarop volgen vijf grootere groene slippen, die van onderen tot een korte, half bolvormige buis zijn zamengegroeid. Deze zou men voor kelkblaadjes houden en inderdaad zou ik er ook niet 't minste bezwaar in zien ze hier dien naam te geven, ware het niet dat de wetenschap eene andere uitspraak deed.

De kruidkundigen beschouwen namelijk deze vijf van buiten groene, aan de binnenzijde wit met rose doorwaterde, benevens de daaropvolgende en daarmede afwisselende vijf iets grootere blaadjes, die aan de binnenzijde sierlijk rood en van achteren roodachtig zijn: deze tien blaadjes dus—een getal dat niet bij álle Passiebloemen even standvastig is—als een bloemdek, 't welk uit twee serieën bestaat. Met dat al verschillen hier de buitenste nog al wat van de binnenste, ook hierdoor dat de eerste nabij den top, op den rug, een eigenaardig, krom naar boven gebogen draadachtig verlengsel bezitten, op eene kleinen hoorn gelijkende, welke uitstekende punt de binnenste missen.

Hierop volgt eene krans van draadvormige ligchamen, die in regelmatige orde geplaatst, vrij lang en zeer fraai gekleurd zijn. Juist deze organen zijn het die aan de fraaiste Passiebloemen haar grootste sieraad geven, maar ook deze zelfde draden zijn het, waarvan men de beteekenis tot hiertoe te vergeefs zocht. We kunnen ze dus niet anders dan als uitgroeisels van den schijf of van den bloembodem, waarop de bloemdeelen ingeplant zijn, beschouwen.

Achtereenvolgend treffen we nog twee om elkaar sluitende kransen van draadvormige organen aan, die echter veel korter zijn, en waarvan de binnenste krans uit de korste bestaat. Het doel dezer bloemdeelen—want doelloos zijn ze daar zeker niet—is echter niet bekend.

In 't midden der bloem verheft zich een zeer eigenaardig en zamengesteld orgaan. Ik heb bij eene vroegere gelegenheid wel eens gezegd dat de bloembodem eigenlijk niets anders is dan een ineengedrongen en daardoor verbreed stengeldeel, uit even zoovele leden bestaande als er kransen of serieën zijn, die de bloem zamen stellen. Die leden zijn dan onontwikkeld, zoodat de geledingen, de aanhechtingsplaatsen van die kransen, onzigtbaar zijn.

Bij deze bloemen echter maakt één dezer leden daarop eene uitzondering, namelijk dat, 't welk zich tusschen de bloembladeren en de meeldraden bevindt, ten gevolge waarvan deze laatste veel hooger komen te staan dan de eerste.

Let men nu hierop, dan wordt datgene wat we hier zien van zelf duidelijker, want we hebben slechts dat steeltje of zuiltje weg te denken, en zoowel de meeldraden als de stampers komen op hunne gewone plaats.

De meeldraden, vijf in getal, bestaan uit niet zeer lange, platte helmdraadjes, die groen zijn en een aantal bruine stippels vertoonen, terwijl de beweegbare helmknopjes, die op het midden hunner rugvlakte daaraan bevestigd zijn, ongeveer even lang zijn. Deze springen aan de onderzijde open en zijn tegen 't midden van den dag met geel stuifmeel bedekt.

Midden in die helmdraadjes bespeurt men een groen, langwerpig rond ligchaam. Het is het vruchtbeginsel, waarop zich drie stijlen bevinden, ieder aan den top in een zeer gezwollen [ 272 ]stamper uitloopende. Als de bloem volkomen ontloken is zijn die stampers tusschen de helmknoppen naar beneden gerigt, als om het stuifmeel, 'twelk anders verloren zou gaan, ten deele althans op te vangen.

Dit neemt echter niet weg dat die bloemen hier toch onbevrucht blijven,—in de open lucht althans, in de kassen heeft bij sommige soorten de bevruchting vrij geregeld plaats;—hier moeten dus andere invloeden, 't zij de bemiddeling van den mensch of de hulp van insecten, bij in 't spel komen.—

Toen men deze plant allereerst leerde kennen, hield men haar voor eene kasplant, en wel alleen geschikt voor de warme kas; later kwam men echter tot de overtuiging dat ze zeer goed in de koude kas overwinteren, en 's zomers in de open lucht geplaatst worden kan, even goed als de oude blaauwe Passiebloem.

Een jaar of wat geleden plantte ik er echter eene buiten in den open grond, tegen de schermhorren eener warme kas, en dus op 't Zuiden. Moeijelijk zou ik den lezer een denkbeeld kunnen geven hoe sterk en gezond die plant zich daar ontwikkelde. Nu wilde 't geluk dat zij in 't najaar niet behoefde opgenomen te worden, omdat op die plaats in 't najaar eenige ramen tegen de kas gelegd worden, waardoor eene koude bak gevormd wordt voor jonge koude kasplanten. De stengels der Passiebloem werden dus op een paar el lengte ingesneden en bundelvormig tegen den muur gebonden, toen die ramen daarover heen gingen. Ze bleef dus in die koude bak staan en hield zich volkomen goed. Zoo behandelen we haar nu reeds verscheidene winters achtereen, en altijd met hetzelfde gevolg, tegelijk met eene P. coerulea en eene P. palmata. Hoe sterk die plant zich daar in den zomer ontwikkelt blijkt hieruit, dat, terwijl Lemaire bladeren van 21 centim. voor de in de warme kas gekweekte als een verrassend maximum opgeeft, ik er thans naast mij heb liggen van circa 25 centim. breedte.

Dat deze Passiebloem zoo min buiten overwinteren kan als eenige andere behoeft geen betoog. Toch kan elk van deze prachtige bloemen genot hebben, daar men de plant tegen 't najaar slechts op te nemen, in eene ruime pot te zetten en op eene vorstvrije, zoo mogelijk lichte plaats tot het voorjaar te bewaren heeft, wanneer men haar opnieuw aan den vrijen grond toevertrouwt.

Eene standplaats tegenover het Zuiden is vereischte; ook eene flinke ruimte tegen een muur of eene schutting, waartegen de lange takken zich kunnen uitbreiden, benevens lat- of traliewerk, waaraan de ranken zich kunnen vasthechten, zijn noodzakelijk, terwijl een goede voedzame grond de ontwikkeling en den bloei zeer zal bevorderen.

 

 
  1. Zie de noot onder bladz. 245. In de Orde der Vijfmannige worden die planten zamengevat, in welker bloemen vijf meeldraden tot één zuil vergroeiden, blijkbaar uit de vijf vrije helmknopjes.
  2. Illustration horticole V, (1858) pl. 175.