Flora (Witte 1868)/67

Uit Wikisource
Naar navigatie springen Naar zoeken springen
[ Pl 67 ]
 

Pl. 67: CUPHEA ZIMAPANI Roezl.

 
[ 265 ]
 

CUPHEA ZIMAPANI Roezl.

Nat. familie:

LYTHRARIEÆ.

Klasse en Orde van LINNÆUS:

DODECANDRIA MONOGYNIA (Twaalfmannige-Eénwijvige)[1].

 

 

De geslachtsnaam Cuphea, afkomstig van het Grieksche woord Kuphos (kromming), is afkomstig van den zeer verdienstelijken kruidkundige Nicol. Jos. v. Jacquin, die, in 1727 te Leiden geboren, gedurende de jaren 1754–59 voor de Keizerlijke tuinen te Weenen en Schönbrunn (welken laatsten hij in 1753 aangelegd had) planten in West-Indië verzamelde, en na zijne terugkomst in Europa leeraar in de scheikunde en directeur van den botanischen tuin te Weenen werd, alwaar hij in 1817 overleed. Zoowel door zijne werken als door zijne reizen heeft hij der kruidkundige wetenschap groote diensten bewezen.

De Cuphea's, waarvan er in de systematisch-botanische werken een aantal worden vermeld, en waarvan eenige in de tuinen als sierplanten voorkomen, behooren tot eene niet zeer uitgebreide plantenfamilie, waarvan eene in ons land zeer menigvuldig aan de waterkanten groeijende plant, de gewone Partyke (Lythrum Salicaria), als type beschouwd kan worden.

Niet meer dan een drietal planten tot de familie der Lythrarieën behoorende komen in ons land voor, namelijk de daareven genoemde gewone Partyke of wilde Kattestaart, de hyssopbladige P. (L. hyssopifolium), die echter tot de zeldzaamheden onzer flora behoort, en eene soort tot een ander geslacht behoorende (Peplis Portula), die echter voor de liefhebbers geenerlei waarde bezit.

Geheel anders is dit met de eerstgenoemde, die men zich zeer gemakkelijk verschaffen kan, daar ze op zeer vele plaatsen in ons land een waar sieraad der waterkanten is, natuurlijk [ 266 ]alleen daar waar de mensch niet onophoudelijk in de weer is om die wilde planten uitteroeijen of af te maaijen.

Het geslacht der Partyken levert o.a. een paar soorten op, die allezins aan de liefhebbers verdienen bekend te zijn en gewis had ik er eene van voor dit album doen teekenen, ware het niet dat de teekenaar juist tijdens den bloei dezer planten teveel met werk overladen geweest was. Daarom wil ik ze hier thans vermelden.

De gewone P. bereikt eene hoogte van 80 centim. tot 1½ meter en meer, al naar standplaats en bodem den groei bevorderen. De bladeren, welke in vorm met die van den gewonen Wilg overeenkomen, zijn ongesteeld, en zitten meestal twee aan twee tegenover elkander. Langzamerhand nemen ze echter in grootte af en gaan eindelijk in schutblaadjes over, terwijl de stengel aan zijn top in eene bloem-aar, ter lengte van p.m. 40 centim., uitloopt. In het oksel der onderste schutblaadjes zitten digte bundeltjes van acht tot tien fraaije paarse bloemen, welk aantal naar boven toe afneemt en eindelijk tot één teruggebragt wordt.

Deze plant, die het amphibisch karakter bezit van zoowel op liet drooge als aan het water te groeijen, kan als eene zeer sierlijke vaste plant aangemerkt worden, welke bovendien de verdienste heeft, van gedurende het grootst gedeelte van den zomer te bloeijen, ofschoon ze zich in Julij en Augustus het sierlijkst voordoet.

Van deze soort komt ook eene verscheidenheid bij de kweekers van vaste planten voor, onder den naam van L. Salicaria superbum. De bloemaren van deze zijn breeder en langer en de bloemen donker purper.

Eene andere zeer fraaije soort is de Noord-Amerikaansche L. virgatum, in 1776 in Europa ingevoerd. Deze plant blijft iets lager; de bladeren zijn smaller en het geheel heeft daardoor een losser en luchtiger voorkomen. Overigens komt hare groeiwijze met die der gewonen P. overeen. De bloemen zijn donker rose en ook deze bloeit gedurende de zomermaanden.

Terwijl de gewone P. eene uitnemend geschikte plant is voor waterkanten, b.v. aan vijvers, aan de randen van kleine eilandjes, enz., is de laatstgenoemde beter als alleenstaande plant in een met verschillende vaste planten bezet bloemperk aan te wenden; waartoe zich echter ook de andere leent. Geen van beide vereischen de minste zorg. Vaste planten, en daarbij volkomen tegen de winterkoude bestand zijnde, heeft men er niets aan te doen, ze meestal zelfs niet aan te binden, daar de stengels stijf genoeg zijn om regtop te blijven staan. Men vermenigvuldigt ze gemakkelijk door scheuring of desverkiezende ook door zaden.

Wenden we ons thans tot het geslacht waarvan de hier afgebeelde, althans onder die welke voor den vrijen grond geschikt zijn, een der fraaiste representanten is.

Meerdere soorten van dit inderdaad zeer lieve plantengeslacht worden als geschikt voor de tuinen aanbevolen; waarvan echter enkele min of meer heesterachtig zijn, en daarom hier te lande gewoonlijk als koudekasgewassen gekweekt worden; dit is b.v. het geval met Cuphea platycentra en C. strigulosa. Elders, in Frankrijk b.v., plaatst men jonge, daartoe vooraf gekweekte plantjes in het voorjaar in den vrijen grond, waarna ze zich bossig ontwikkelen, en hun zeer [ 267 ]lieve en helder gekleurde bloemen in grooten overvloed voortbrengen. Deze wijze van kweeken verdient welligt ook bij ons navolging.

Beide zijn van Mexicaanschen oorsprong. De eerstgenoemde, eene tweejarige overblijvende of half heesterachtige plant, al naar de wijze waarop men haar kweekt, ontwikkelt zich struikachtig tot p.m. 30 centim. hoogte. De bloemen zijn vermiljoenrood met een zwarten zoom, die van boven sierlijk wit gerand is.

Reeds in potten gekweekt doet deze plant zich, wanneer zij bloeit, zeer sierlijk voor; die bloei is echter veel rijker in den vrijen grond. Neemt men daarvan dan in 't begin van September stekken, zoo is men vóór den winter nog in 't bezit van jonge planten, die men vorstvrij en op eene lichte plaats moet bewaren, om ze in het daaraanvolgende voorjaar uit te planten. Ook zou men in October eenige planten kunnen opnemen, in potten zetten en die bewaren om er in Mei stekken van te steken. De eerste handelwijze is echter de verkieselijkste. De tweede is doelmatiger voor hen die over weinig plaatsruimte in bak of kas te beschikken hebben.

De tweede daareven genoemde, Cuphea strigulosa[2], door Lindley C. pubiflora genoemd, is een allerliefst heesterachtig plantje, met zeer vertakten stengel, hetwelk zich door zijn milden en aanhoudenden bloei onderscheidt.

Deze soort bereikt mede niet meer dan 50 centim. hoogte, en de takjes zijn naauwelijks ontwikkeld, of ze vangen aan bloemen voort te brengen, die inzonderheid door de levendige kleur van den kelk uiterst lief te noemen zijn. Deze is helder vermiljoenrood, alleen naar boven in groenachtig geel overgaande.

De bloemkroon speelt bij deze soort (ook bij andere welke ik hier niet vermeld) eene zeer ondergeschikte rol, daar zij gereduceerd is tot twee kleine zeer donker fluweelachtige blaadjes, die op den kelkrand ingeplant en naar boven gerigt zijn, even als een paar kleine ooren; juist die twee kleine bloemblaadjes geven daardoor, zelfs op eenigen afstand gezien, aan deze bloemen een alleraardigst voorkomen.

Ofschoon, gelijk ik reeds opmerkte, gewoonlijk als koudekasplant gekweekt, kan ook deze voor den open grond dienen, waarbij men eveneens op de daareven vermelde wijze kan te werk gaan.

Onder de zaadplanten, de éénjarige, van dit geslacht komen vooral in aanmerking: de kleverigste C. (C. viscosissima), de lancetbladige C. (C. lanceolata), de Silene-achtige C. (C. silenoïdes) en de hier afgebeelde C. Zimapani.

Thans een enkel woord over de zamenstelling der bloem van deze planten.

De kelk, die bij sommige soorten de bloem beheerscht, is buisvormig en onregelmatig van vorm, wijl de buis van onderen in eene bultige spoor uitloopt. De bloemkroon, die bij enkele soorten geheel ontbreekt, bij de C. strigulosa uit slechts twee blaadjes bestaat, is toch [ 268 ]gewoonlijk uit zes blaadjes zamengesteld, namelijk vier kleinere die naar beneden, en twee grootere welke naar boven gerigt zijn.

Men treft in deze bloemen, wat zeldzaam bij de planten het geval is, elf meeldraden aan. Hiervoor is dan ook eigenlijk geene Klasse in 't Linnæaansche systeem, zoodat men niet anders doen kon, dan die planten in de elfde klasse, die op de aanwezigheid van 12–19 meeldraden gebaseerd is, te plaatsen. Voorts vindt men één stamper, uit stijl, stempel en vruchtbeginsel bestaande.

Vóór eenige jaren werd door den heer Roezl, vroeger werkzaam in het etablissement van den heer van Houtte, te Gent, die zich vandaar naar Mexico begaf, al waar hij eene bloemisterij oprigtte, eene soort van Cuphea naar Europa gezonden, onder den naam C. Zimapani, een naam welker beteekenis mij onbekend is. Deze komt in vele opzigten met C. silenoïdes overeen, maar wordt iets hooger en is in hare geheele ontwikkeling grover. De bloemen zijn zeer groot niet alleen, maar de donkere fluweelachtige bloemblaadjes zijn vrij sterk ontwikkeld, en de bloemen daardoor in hooge mate sierlijk. Ook de gestreepte kelk is donker purper.

Sommigen houden deze, die ik, als de meest aanbevelenswaardige deed afbeelden, voor eene variëteit van de Sileneachtige C., wat ook mij zeer waarschijnlijk voorkomt. Ze behield echter tot hiertoe den naam, onder welken zij 't eerst bekend werd, en, daar ze ook als zoodanig op de catalogi der zaadhandelaars voorkomt, meende ik haar dus ook hier niet te moeten wijzigen. Trouwens het geheele voorkomen van deze plant onderscheidt haar genoeg van de overige, om het begrijpelijk te maken dat men haar steeds als eene afzonderlijke soort bleef beschouwen.

De kultuur dezer planten is zeer eenvoudig, daar hier alleen sprake kan zijn van zaadwinning ter behoorlijke tijde, en van het uitzaaijen daarvan op eene lichte, zonnige plek in 't begin van Mei. Voor 't overige vereischen ze geenerlei zorg, terwijl ze door hare bloemen, inzonderheid voor hem die ervan houdt om eene bloem die niet zeer groot is van naderbij te zien, die weinige moeiten ruim beloont.

 

 
  1. De Klasse der Twaalfmannige is de 11e van het sexuëele stelsel van Linnæus, en bevat alle planten in welker bloemen men 12–19 meeldraden aantreft.
  2. Deze plant treft men hier en daar aan onder den naam Gardoquia bicolor. Hoe ze aan dien naam kwam is moeijelijk te begrijpen; herinner ik mij wèl dan werd ze vroeger als zoodanig uit België overgezonden. 't Vreemde van de zaak is dat niet alleen deze plant in de verte niet tot Gardoquia behoort, maar er ten overvloede geene soort van dat geslacht van dien naam bestaat.