Flora (Witte 1868)/69

Uit Wikisource
[ Pl 69 ]
 

Pl. 69: VIOLA TRICOLOR Linn. var. GRANDIFLORA

 
[ 273 ]
 

VIOLA TRICOLOR Linn. var. GRANDIFLORA.

Nat. familie:

VIOLARIEÆ.

Klasse en Orde van LINNÆUS:

PENTANDRIA MONOGYNIA (Vijfmannige-Eénwijvige).[1]

 

 

Ik heb lang geaarzeld of ik het driekleurige Viooltje in deze verzameling op zou nemen. Waarom weet ik eigenlijk zelf niet, want het is toch inderdaad een der liefste en dankbaarste tuinplantjes die ik ken.

Ze bloeiden intusschen maar voort, onafgebroken, van de eerste zomerdagen af tot laat in den herfst, zoodat ik er ten laatste eenige aan onzen teekenaar gaf, met de woorden: „Zie wat ge ervan maakt."

Ik vreesde namelijk, dat hij te ver beneden de waarheid zou moeten blijven; dat is mij echter nog al meêgevallen, wat daarom niet zeggen wil, dat hij er volmaakt in geslaagd is die zachte fluweeltint getrouw terug te geven. Ook in dit geval is 't niet mogelijk de natuur na te volgen.

Hij gaf ze echter zoo getrouw mogelijk terug; 'twelk juist de reden zal zijn, dat sommige liefhebbers, die beweren dat een Viooltje, waarvan de bloem niet zuiver cirkelrond is en de bloemblaadjes geen volkomen gelijken rand hebben, niet deugt, deze zullen afkeuren.

Er valt omtrent de verschillende deel en van dit lieve plantje nog al 't een en ander mee te deelen, waarom ik mij hoofdzakelijk hiertoe bepalen zal.

De familie der Violariéën is niet zeer uitgebreid, terwijl men er in de tuinen alleen het geslacht Viola, de type dezer groep, van aantreft.

[ 274 ]Dit geslacht vergoedt echter door soortental, wat de familie aan geslachten mist, want 't is daaraan buitengewoon rijk.

Alle Viooltjes, zijn lage, kruidachtige, deels éénjarige, deels overblijvende planten, die in het gematigde gedeelte van het Noordelijke Halfrond zeer menigvuldig voorkomen; in warmer landen en inzonderheid tusschen den keerkringen echter zeldzaam zijn.

Niet minder dan een tiental soorten van dit geslacht behooren in onze flora, en worden hier en daar, 't zij op moerassigen hei- en veengrond, 't zij op digt beschaduwde plaatsen of op zandgronden aangetroffen.

Ook het driekleurige Viooltje behoort daartoe. Hij, die in den voorzomer onze duinen doorkruist, zal zich menigmaal tot stilstaan genoopt gevoelen, bij het zien der hier en daar verspreide en op sommige plekken zeer menigvuldig voorkomende Viooltjes, die hem met hare lieve bloempjes als 't ware toelagchen. Hij zal er enkele afplukken, of zelfs zulk een plantje willen meênemen, ten einde te trachten dat thuis op te kweeken, waar dán echter niet veel kans op bestaat.

Dit plantje is met het volste regt een juweel onzer duinen te noemen, en, zelfs al had het nimmer aanleiding gegeven tot het ontstaan van eene enkele variëteit, toch zou 't niet missen ook hetzelfde voor de tuinen te zijn, ondanks een zoo groot aantal gevaarlijke mededingsters als dáár veelal vereenigd zijn.

De meesten kennen echter dat plantje in haren natuurstaat niet. De tallooze variëteiten of liever hybriden die er, 't zij toevallig door de kultuur, 't zij door kunstmatige bevruchting, uit ontstonden, zijn zóó prachtig, de bloemen zijn zóó groot en leveren zooveel kleurverscheidenheid op, dat het gewone Viooltje er te veel bij wegvalt, zoodat men het slechts toevallig hier en daar op de oorspronkelijke groeiplaatsen vinden zal.

Zien we nu even, hoe de verschillende deelen van dat plantje gevormd zijn.

Het driekleurige Viooltje is twee of driejarig; somtijds echter doet het zich ook als een éénjarig gewas voor, wat veel van de groeiplaats afhankelijk is. De stengel splitst zich reeds aan den voet in eenige takken, die zich weldra op den grond nederleggen, terwijl alleen het topgedeelte naar boven gerigt is. Hij wordt ongeveer 15 à 20 centim. lang, is scherpkantig en geheel met digt bij elkander geplaatste, afwisselende bladeren bezet.

Deze zijn nu eens ovaal, dan meer lancetvormig, en vertoonen geene andere dan zeer ondiepe insnijdingen aan den rand, waardoor ze zaagtandig of somtijds gekarteld zijn.

Hij, die althans niet een weinigje met de kruidkunde vertrouwd is, zal, deze beschrijving lezende en haar met de natuur vergelijkende, welligt niet weten hoe hij 't heeft. Die bladeren, zal hij zeggen, zien er heel anders uit, en zijn aan den voet zelfs in lange slippen verdeeld.

Die echter weet, dat men bij zeer vele planten aan den voet der bladeren nog een paar, gewoonlijk zeer kleine en dus maar weinig in 't oogloopende, blaadjes aantreft, welke men "steunblaadjes" noemt, zal spoedig begrijpen waarmede hij in dit geval te doen heeft.

In den regel zijn die steunblaadjes, in verhouding tot het blad zelf, maar zeer klein; hier echter wijken ze van dien regel af, en zijn ze niet alleen zeer groot, maar inzonderheid aan hun [ 275 ]voet, waarmede zij den stengel omvatten, zeer diep ingesneden en daardoor in verscheidene lange en smalle slippen verdeeld, die inzonderheid aan de buitenzijde, sterk ontwikkeld zijn.

Uit het oksel van ieder blad komt eene bloem te voorschijn, waardoor de bloei dan ook voortduurt, zoolang het weder den lengtegroei der stengels maar toelaat.

Letterlijk alle deelen dezer bloemen, die, ik vergat dat te zeggen, door vrij lange steeltjes gedragen worden, geven ons iets bijzonders te zien.

De kelk is vrij groot, vijfbladerig en blijvend, d.w.z. dat de kelkblaadjes, ook nog geruimen tijd ná den bloei, hunne frischheid behouden. Zijn echter die kelkblaadjes, althans als ze niet onderling vergroeid zijn, bij andere planten gewoonlijk met hun voet op den bloembodem of op het vruchtbeginsel bevestigd, hier is zulks niet het geval, en zitten ze iets over 't midden met den bloembodem verbonden, waarvan 't gevolg is, dat het bovenste spits toeloopende gedeelte tegen de bloemblaadjes naar boven en het onderste breedere gedeelte naar beneden gerigt is, even alsof men een dubbelen kelk vóór zich had, waarvan de eene opstaat en de andere naar beneden gerigt is.

Ook de bloemkroon bestaat uit vijf blaadjes. Deze is onregelmatig of symmetriek, zoodat zij, in de lengte doorgesneden, twee volkomen aan elkander gelijke helften oplevert, niet alleen gelijk in vorm, maar ook, hoe rijk en grillig de kleurschakeeringen ook mogen zijn, in kleur.

Twee dezer bloemblaadjes, in alle opzigten met elkander overeenkomende, zijn steeds naar boven gerigt; twee andere, van deze in vorm en kleur verschillende, maar mede aan elkander gelijk, bevinden zich terzijden, terwijl het vijfde naar beneden gerigt is.

De vijf bloemblaadjes liggen niet tegen elkander, maar gedeeltelijk over elkaâr heen, terwijl alleen het onderste geheel onbedekt is, en gewoonlijk ook de meeste kleurverscheidenheid bezit; de beide zijdelingsche zijn voor een gering gedeelte door den bovenrand van het onderste bedekt, en deze liggen weêr met hun bovenste helft op de twee bovenste, die daardoor grootendeels aan 't gezigt onttrokken worden.

In sommige gevallen, wanneer namelijk de beide zijblaadjes zich sterk ontwikkeld hebben, en de drie andere in grootte evenaren, vormen deze steeds vlak uitgespreide bloemblaadjes met elkander een cirkel; veelal echter zijn de bloemen elliptisch van vorm.

Eindelijk valt, ten opzigte der bloemblaadjes, nog op te merken, dat de twee zijdelingsche aan hun voet digt met zeer fijne haartjes bezet zijn.

Wanneer men de bloemblaadjes verwijdert, dan blijkt tevens, dat het onderste van een staartvormig aanhangsel voorzien en dus „gespoord" is, en wanneer men nu die spoor voorzigtig opent, dan ziet men vooreerst dat daar, gelijk ten allen tijde het geval is, een droppel nectar in ligt, maar tevens dat er twee dunne staartjes in verborgen waren, welke van onderen aan het door de meeldraden gevormde zuiltje bevestigd zijn.

De vijf meeldraadjes zijn namelijk alle met elkander verbonden, terwijl twee daarvan, zonderling genoeg, zich door een staartje kenmerken, welke beide staartjes in den spoor van het onderste bloemblad besloten liggen. De helmknopjes zijn echter niet zigtbaar, daar deze onder een vliezig aanhangsel zitten, 't welk blijkt, wanneer men dat kokertje voorzigtig opent. Dan [ 276 ]vindt men tegelijk het ronde vruchtbeginsel, met een krommen stijl en den, boven de meeldraadjes uitstekenden, zeer dikken knopvormigen stempel.

Het rijpe vruchtje vormt een éénhokkig, met drie klepjes openspringend zaaddoosje, waarbinnen een aantal bruine zaadkorreltjes tegen den wand bevestigd zijn.

Wat vorm en rankschikking der bloemdeelen betreft, komen de bloemen van 't gewone duin-Viooltje zeer juist met de in de tuinen gekweekte grootbloemige variëteit overeen; 't verschil ligt alleen in de grootte.—

Men koesterde wel eens twijfel omtrent den oorsprong dezer laatste, en kwam tot de veronderstelling, als zouden ze niet van ons driekleurig Viooltje, maar van het Siberische V. (Viola altaïca) afstammen, welke soort wel is waar genoegzaam zuiver gele bloemen heeft, maar waarvan toch ook eene purperachtige variëteit bestaat, vooral omdat die ook vrij groote bloemen heeft.

Zeer wel mogelijk is het, dat deze er niet vreemd aan is, dat men ze met elkander gekruisd en daardoor dat krachtige ras verkregen heeft, hetwelk wij thans bezitten. Dat echter het driekleurige Viooltje als de directe oorsprong ervan beschouwd moet worden, laat m.i. geen twijfel over.—

Men behandelt deze Viooltjes 't best als zaadplanten; maar 't is niet geheel onverschillig wanneer men ze zaait.

Doet men dat in April of Mei, dan verkrijgt men een geregelden bloei, maar de plantjes worden dan als 't ware door de warmte verrast; ze groeijen te slank op en brengen kleinere bloemen voort.

Beter is het daarom ze in September te zaaijen; men kan de jonge plantjes dan nog vóór den winter, of anders zeer vroeg in 't voorjaar, uitplanten. Deze worden dan sterk, stoelen goed uit, bloeijen dientengevolge rijker, terwijl de bloemen grooter zijn.

Ze blijven gewoonlijk ook het tweede jaar nog leven en bloeijen ook dán weder; hoe ouder echter de planten worden, des te kleiner bloemen brengen ze voort; men zal derhalve wel doen met ze ieder jaar op nieuw te zaaijen.

Bij voorkeur verzamelt men zaden van díe planten, welke zich door de grootste bloemen en de meeste kleurverscheidenheid kenmerken.

Ze groeijen bijna in elken grond; men plante of zaaije ze echter op eene zooveel mogelijk opene standplaats, daar ze anders slank en slap worden en veel minder fraai bloeijen. Staan ze daarentegen op eene zonnige plek, dan blijven ze lager en steviger en bloeijen ze 't fraaist.

 

 
  1. Zie de noot onder bladz. 13.