Naar inhoud springen

Flora (Witte 1868)/61

Uit Wikisource
[ Pl 61 ]
 

Pl. 61: Tecoma (Bignonia) radicans Juss.

 
[ 241 ]
 

TECOMA(Bignonia)RADICANS.Juss.

Nat. familie:

BIGNONIACEÆ.

Klasse en Orde van LINNÆUS:

DEDYNAMIA ANGIOSPERMIA (Tweemagtige-Bedektzadige).[1]

 

 

De familie der Bignoniaceën, uit ongeveer een dertigtal geslachten bestaande, alle van tropischen of subtropischen oorsprong, waarvan er echter enkele door sommige kruidkundigen tot andere groepen gerekend worden, kan, wat rijkdom van bloemen betreft, met alle regt gezegd worden tot de schoonste van het plantenrijk te behooren. Het getal van díe soorten echter, welke voor de tuinen geschikt zijn, is vrij beperkt, daar de meeste onze winterkoude niet verdragen, ja zelfs niet anders dan in warme kassen gekweekt kunnen worden.

Een der fraaiste geslachten dezer familie is zonder eenigen twijfel dat, hetwelk reeds door Linnæus Bignonia genoemd werd, ter eere van Jean Paul Bignon, die, in 1662 te Parijs geboren, later abt en koninklijk bibliothekaris te St. Quentin was, met vele geleerden van zijn tijd in vriendschappelijke betrekking stond, hen met zijn vermogen of door zijn invloed ondersteunde, en eindelijk, in 1743, op zijn slot te Belle Isle overleed.

Dit geslacht, uit boomen en heesters bestaande, is zeer rijk aan soorten, die meest alle in de keerkringslanden, inzonderheid Zuid-Amerika, thuis behooren.

Later echter kwam de Fransche geleerde de Jussieu tot de overtuiging, dat daarin enkele soorten opgenomen waren, die op kruidkundigen grond daarvan behoorden te worden afgescheiden; hij bragt die alzoo tot een afzonderlijk geslacht tezamen en noemde dat Tecoma.[2]

[ 242 ]De Tecoma's nu, deels in Zuid- en het warmere gedeelte van Noord-Amerika, deels, hoewel minder, ook in Azië, Zuidelijk Afrika en Australië inheemsch, zijn meest alle klimmende heesters, met zeer fraaije, groote bloemen en die, voor zooverre ze voor ons klimaat geschikt zijn, tot de prachtigste behooren, welke in de tuinen ingevoerd werden.

Op de tweede plaat van dit werk werd eene daarvan, de grootbloemige T. (Tecoma grandiflora) voorgesteld, zonder eenigen twijfel de prachtigste van dit geslacht. Vergelijkt men die plaat met de hiernevensstaande, dan zal het niet missen of die vergelijking moet zeer ten gunste van de eerstgenoemde uitvallen, zulks kan echter geen reden zijn om de schoonheidswaarde ook van deze niet gaarne te erkennen.

Op dit oogenblik (15 Augustus) zijn hier twee heesters van de gewone Trompetbloem (T. radicans), die eene zeer aanzienlijke oppervlakte van een muur bedekken, met honderden bloempluimen getooid, en leveren een inderdaad grootsch gezigt op; terwijl de T. grandiflora zich eveneens met een groot aantal veel wijderuiteenstaande pluimen ten bloei gereed maakt. Die heesters zijn inderdaad een der grootste sieraden van onzen Akademietuin.

De T. radicans is afkomstig uit Virginië en werd vandaar reeds sinds lang naar Europa, vermoedelijk 't eerst naar Engeland, overgebragt.

Terwijl Loudon daarvoor het jaar 1640 vermeldt, blijkt uit de mededeeling van Curtis (Botan. Magaz. XIII tab. 485) dat het onzeker is, wanneer die heester eigenlijk in ons werelddeel ingevoerd werd; zooveel intusschen is zeker, dat hij reeds in 1640 door Parkinson gekweekt werd.

'ï Is een sterk vertakte heester, wiens slanke, slappe stengels eene aanzienlijke hoogte kunnen bereiken, en dat wel door zich, met behulp van korte worteltjes, die plaatselijk en wel bij bundeltjes op de leden uit die stengels te voorschijn komen, aan boomstammen of, in onze tuinen, gewoonlijk aan muren vasthechten.

Reeds het digte, donkergroene gebladerte, waarmede hij den wand, waartegen hij geplant is en waaraan hij zich bevestigt, gedurende den geheelen zomer bekleedt, geven daaraan een frisch en vrolijk gezigt, maar eerst wanneer in Augustus de donkerroode bloemen in grooten getale ontluiken, doet hij zich in hooge mate sierlijk voor.

De bladeren zijn gevind en uit een afwisselend aantal bladparen zamengesteld, 'twelk in één oneven blad op den top uitloopt. In de botanischen kunstspraak noemt men dat "onparig gevind," ter onderscheiding van een "parig gevind" blad, waaraan geen afzonderlijk blaadje op den top voorkomt. Het eerste kon bij dezen bladvorm als regel, het tweede als uitzondering beschouwd worden, wat trouwens vrij natuurlijk schijnen moet, wanneer men let op de middennerf en hoe die zich in een enkelvoudig blad tot in den uitersten min of meer spitsen top voortzet. 't Kan toch niet moeijelijk zijn om in de middenspil, van een gevind blad, waaraan de zijblaadjes bevestigd zijn, de hoofdnerf van een enkelvoudig blad te herkennen.

Terwijl de meeste klim-heesters zich vlak tegen den wand uitbreiden, is zulks met deze niet het geval. Een deel der takken toch, namelijk die, welke bestemd zijn om bloemen voort te brengen, groeijen in horizontale rigting van de eigenlijke stengels af, terwijl die, welke niet [ 243 ]aan den top in eene bloempluim eindigen, zich, zoo slechts hunne hechtwortels zich ergens aan vast kunnen hechten, regtstandig naar boven ontwikkelen. Opmerkelijk is het daarbij, dat de eigenlijke bloemdragende takken van hechtwortels verstoken zijn, die zich bij de andere reeds vertoonen zelfs op die knoopen, welker bladeren nog in rudimentairen toestand verkeeren.

Dit horizontaal afstaan van de bloeijende takken is voor deze soort nog al karakteristiek en verhoogt hare schoonheid in eene niet geringe mate.

De bloemdragende takken bereiken eene lengte van ongeveer een meter en loopen aan den top uit in eene pluim, die echter, daar de afzonderlijke bloemstelen maar zeer kort zijn, digt ineengedrongen is en in omtrek zeer verschilt van die der grootbloemige T., waar de bloemen niet alleen talrijker zijn, maar ook, door de meerdere lengte der bloemstelen, verder uiteen staan.

Ook de bloemen leveren, ofschoon de grondvorm dezelfde is, namelijk eene éénbladerige bloemkroon, waarvan het onderste gedeelte buisvormig is, een groot verschil op, zoowel in gedaante als in kleur.

De kelk, die bij de T. grandiflora groen en hoekig is, is bij de T. radicans rolrond en donkergeel, bovendien vleezig en hard, en loopt in vijf spitse slippen uit.

De bloemkroon is trompetvormig. De buis is namelijk zeer lang, terwijl de zoom, in vergelijking met die der andere, niet breed is. Ook deze eindigt in den regel in vijf slippen, die echter veel kleiner zijn dan die der grootbloemige. Over 't algemeen kan men dan ook zeggen dat de bloemkroon der T. radicans zich meer in de lengte, die der T. grandiflora daarentegen zich meer in de breedte ontwikkelt. Ze doet zich dik en leêrachtig voor, maar is toch broos en scheurt gemakkelijk in. De kleur is donkerrood, met bloedroode aders; naar de basis toe gaat dit echter in hooggeel over.

Door de lengte der bloemkroonbuis blijven de meeldraden daarin verborgen; opent men die buis, door haar overlangs te splijten, dan ziet men dat de meeldraden vier in getal en tevens tweemagtig, namelijk verschillend van lengte, zijn: twee korte en twee langere.

Ik heb reeds vroeger medegedeeld dat in de bloemdeelen der Tweezaadlobbige gewassen het getal vijf typisch is. Waar men derhalve een minder aantal aantreft, of, bij een grooter aantal, een getal dat niet daarop berust, heeft men met eene afwijking te doen. Ook hier is dit het geval, want, niettegenstaande de kelk, blijkens de vijf slippen, uit vijf zaamgegroeide kelkbladeren en eveneens de bloemkroon uit vijf onderling vereenigde bloembladeren bestaat, zien we slechts vier meeldraden, waar we er billijk vijf of tien zouden mogen verwachten.

Dat deze gevolgtrekking niet onjuist is bemerken we, als we de nu opengesnedene bloem goed bezien, want werkelijk ontdekken we dan ook den vijfden meeldraad, maar zeer klein, zeer onontwikkeld, en dus slechts in rudimentairen toestand.

Dit is niet alleen in de bloemen van zeer vele Bignoniaceën het geval, maar ook in sommige andere van dat groote aantal zeer verschillende planten, die tot de Linnæaansche klasse der Tweemagtige behooren; een bewijs te meer dus, dat het aantal meeldraden niet als een degelijk natuurlijk karakter beschouwd kan worden.

Wanneer de bloemkroon af valt blijft de kelk zitten, en verheft zich midden uit deze de [ 244 ]lange stijl, met zijn tweekleppigen stempel. Van de meeldraden is dan niets meer te vinden, en dat is zeer natuurlijk, wanneer men er tijdens den bloei slechts op lette dat die ter halverwege met de binnenzijde van de bloemkroonbuis vergroeid zijn. Weldra echter laat ook het bloemsteeltje los en valt dus ook het vruchtbeginsel af, zoodat er, althans bij ons te lande, van de vrucht niets teregt komt.

Behalve deze soort kweekte men er reeds sedert zeer lang eene verscheidenheid van met kleinere bloemen, onder den naam van T. radicans minor. In later tijd heeft men er echter nóg enkele leeren kennen, b.v. T. radicans flava speciosa, die, volgens de opgaven, niet zoo hoog maar veeleer bossig groeit, en buitengewoon bloemrijk moet zijn; gelijk de naam aanduidt zijn de bloemen meer geel, ook bloeit deze vroeger; voorts: T. radicans grandiflora atropurpurea, die in tegenoverstelling van de laatstgenoemde zich door eene zeer sterke ontwikkeling kenmerkt en zeer groote pluimen van hoogroode bloemen heeft; en T. radicans Princei coccinea grandiflora, welker naam veel te lang is; deze moet zeer prachtig zijn en 't midden houden, zoowel wat den vorm als wat de kleur der bloemen betreft, tusschen de beide thans in dit werk afgebeelde.

Inzonderheid voor bekleeding van hooge muren ken ik geen heester die meer aanbeveling verdient. Met deze verschillende Tecoma' s, zoowel als met de reeds vroeger besprokene Wisteria chinensis (zie bladz. 41), bereikt men dit doel volkomen; bovendien, terwijl de laatstgenoemde in 't voorjaar haren rijkdom van bloemen ten toon spreidt, bloeijen de Tecoma's tegen den nazomer.

Nog merk ik hier op, dat van de T. radicans alle knoppen openkomen en ze niet gedeeltelijk, zoo als bij de T. grandiflora 't geval is, ongeopend afvallen.

Wat kuituur en vermenigvuldiging betreft, hieromtrent kan ik naar het vroeger medegedeelde verwijzen.

De gewone Trompetbloem is volkomen tegen onze winters bestand; men plante haar echter tegenover het Zuiden, 't welk aan den bloei bevorderlijk is, en laat verder den heester 's winters geheel aan zijn lot over.

 

 
  1. Zie de noot onder bladz. 5.
  2. Zie bladz. 6 en 7.