Pagina:WitteHeinrichFlora1868.djvu/60

Uit Wikisource
Deze pagina is gevalideerd

26

aan een geslacht, waartoe ook onze bekende Bosch-Anemoon behoort. Zij gaven er eene zeer fraaije afbeelding van (Flora Japonica, tab. 5) en beschreven haar als Anemone Japonica.

Van dien tijd af was dus deze sierlijke plant bij ons bekend. Maar daarom bezaten we haar nog niet; immers, behalve de vele planten in welker bezit wij ons verheugen, kennen we er nog heel wat uit afbeeldingen en beschrijvingen, die nog nimmer naar Europa overgebragt werden. Eerst in 1844 spoorde de bekende Engelsche reiziger Fortune, die zich niet minder dan von Siebold door het invoeren der schoonheden uit de Japansche Flora in Europa verdienstelijk heeft gemaakt, haar in China op, van waar hij ze naar Engeland overzond. Spoedig ontloken daar hare bloemen, en weldra was ze, dank zij hare gemakkelijke en, bij doelmatige behandeling, vrij snelle vermenigvuldiging, algemeen ook over 't vaste land verspreid.

Hoe fraai ook, en hoe gemakkelijk in elken tuin te kweeken, begon ze echter reeds weder uit vele verzamelingen te verdwijnen, toen gelukkig in het jaar 1863, of daaromtrent, de opmerkzaamheid op nieuw op deze plant gevestigd werd, door de verschijning van eene nieuwe variëteit van de Japansche Anemoon, en wel eene met witte bloemen.

Deze, daarom Anemone Japonica alba genoemd, werd door den kweeker Lemoine in Nancy in den handel gebragt, die haar van een bekend liefhebber in Verdun, de Heer Memminger verkregen had. Deze laatste had haar, naar hem die deze fraaije verscheidenheid gewonnen had, als Honorine Jobert gedoopt, een naam die alleen als handelsbenaming eenig regt van bestaan kan hebben, daar men hier toch met niets anders dan eene witbloemige verscheidenheid van eene oude bekende, die roode bloemen geeft, te doen heeft.

Reeds verscheidene jaren vroeger was eene andere verscheidenheid, met zacht rooskleurige bloemen, door den handel verspreid geworden. Wie déze gewonnen heeft schijnt niet bekend te zijn, en toch mogt het eene goede aanwinst heeten, te meer daar het niet twijfelachtig is dat de witte uit de rooskleurige is voortgekomen.

Beide onderscheiden zich van de gewone, met welke ze overigens soortelijk volmaakt overeenkomen, inzonderheid door een sterkeren groei. Het worden kloeke planten, zoowel de witte als de rooskleurige, terwijl de roode steeds lager blijft en er gewoonlijk veel zwakker uitziet; ze brengen dan ook meer bloemen voort, ofschoon de oorspronkelijke soort reeds onder de zeer mildbloeijende planten te rangschikken is. Wat de kleur der bloemen betreft, daarin wint echter deze het weder van de nieuwere, zooals trouwens uit de afbeelding, waarop ze alle drie met de meest mogelijke getrouwheid voorgesteld worden, genoegzaam blijken kan.—

De Ranunculaceën vormen inderdaad eene hoogst eigenaardige plantengroep, en die wat de bloemen aangaat, immers als men niet een weinigje met de vaak zeer zonderlinge metamorphosen, waarvoor inzonderheid de bloemdeelen vatbaar zijn, bekend is, alligt, ja schier onvermijdelijk, tot vergissing leiden zal. Dit is inzonderheid het geval met den kelk en de bloembladeren der Akeleiën, Riddersporen, Monnikskappen, van de Neiswortel, enz. daar hier in de meeste gevallen de kelk, anders gewoonlijk uit groene blaadjes bestaande, die dan bovendien veel kleiner zijn dan de gekleurde bloembladeren, zich fraai gekleurd voordoet en daardoor geheel het voorkomen van eene bloemkroon aanneemt, terwijl de eigenlijke bloembladeren