Ernst bukt weder, strekt de hand uit....
. . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .
Waarom plukt hij die bloemen nu niet af? Welke magnetische kracht oefenen ze op hem uit, die, nog vóór dat hij ze heeft aangeraakt, zijn arm doet verstijven, het bloed uit zijn aangezicht jaagt, en hem, ondanks de zwoele lucht, een rilling door de leden doet gaan?
Wat is het, dat hem de oogen strak op die bloempjes doet gevestigd houden? Wat is het, dat hem vervult met eerbied en ontzag? Wat of wie verhindert hem, die bloemen, ondanks de herhaalde aansporing daartoe, aan te raken, laat staan af te plukken?
Wie?—'t Is zijn goede genius, die hem ook hier volgde; die zijn moeder beloofde over hem te zullen waken; die zich tusschen deze Viooltjes verborg, en hem nu met twee heldere oogen aanstaart. 't Zijn diezelfde oogen der Voorzienigheid, die zijn moeder hoop, troost en vertrouwen schonken; die nu liefdevol en verwijtend op hem gevestigd zijn; die tot in zijn ziel dringen, en zijn ingesluimerd geweten plotseling doen wakker schrikken, terwijl 't hem is, als hoorde hij uit die bloempjes een stem opgaan,