ze in zijn knoopsgat gestoken, omdat bij begreep dat 't haar plezier zou doen; hij had ze bewaard tot gedachtenis aan haar.
En nu ....?—Toch, 't is waar, 't zijn maar bloemen!—
In plaats van een dier bloemen af te plukken, rees hij op, wendde een hevige duizeling voor—waarschijnlijk van 't bukken—trouwens zijn bleekheid kon dit bevestigen, en zei dat hij even een glas water ging drinken.
Eer hij dit half verstaanbaar had te kennen gegeven, had hij zijn gezellin reeds verlaten, baande zich, zoo spoedig de drukte het toeliet, een weg door de langzaam wandelende menigte, ijlde de laan af, sprong in een omnibus, die op 't punt stond van te vertrekken, en reed stadwaarts.
Kruisten onderweg allerlei denkbeelden, soms van geheel tegenstrijdigen aard, door zijn hoofd, hij was toch, toen hij op zijn kamer kwam, genoegzaam tot zichzelven gekomen, om rustig over het voorgevallene te kunnen nadenken.
Zonderling! niemand had hem over zijn gedrag aangesproken, niemand had een woord van vermaning of