hem of ze ook hem toelonkten, nú was 't hem of hij een stem hoorde, die hem zacht toefluisterde: „Zoo is 't goed!"....
En toch, 't waren maar bloemen.... maar gedroogde bloemen!
. . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .
Aan haar, die hij zoo plotseling in de „Neue Welt" aan haar lot had overgelaten, had hij aanvankelijk niet meer gedacht, of 't moest met een zekere minachting zijn. Nu echter begon hij zich te herinneren, dat ze op hem een indruk had gemaakt van veel meer beschaving, dan hij zich had voorgesteld, wat hem, alles in aanmerking genomen, wel wat had verwonderd.—Na eenig nadenken besloot hij daarom haar, zoo kort mogelijk, te schrijven, wat de wezenlijke oorzaak van zijn vreemd gedrag was geweest. Was ze niet meer en beter dan zooveel honderd anderen, welnu, wat nood! zijn familienaam bleef haar onbekend; ze wist alleen waar hij op het tentoonstellingsterrein te vinden was, en, mocht ze al zijn naam vernemen, ja, mocht ze zijn gedrag kinderachtig en belachelijk vinden, wat deed dat ertoe? Hiermede kon hij zich toch in