Ernst deden ontstellen. Half wezenloos staarde hij vóór zich uit, en durfde den vriend, dien hij in korten tijd om zijn edele hoedanigheden, om zijn zedelijke beginselen had leeren hoogschatten, zelfs niet van terzijde aan te zien.
Deze begreep echter wat er in hem moest omgaan, en hij was onbevooroordeeld genoeg, om het gedrag van Ernst, dien hij nu in al zijn zwakheid, maar in zijn goedheid tevens had leeren kennen, van de ware zijde te beschouwen. Ook verlangde hij zoo spoedig mogelijk aan dezen voor beiden pijnlijken toestand een einde te maken. Hij greep daarom de hand van zijn vriend en zei:
—Ernst, wat ik u daar gezegd heb, was een blijk van vertrouwen, hetwelk gij, ik ben er zeker van, op zijn rechte waarde zult schatten. Het thans gesprokene blijve een geheim tusschen u en mij, en ons beiden heilig. Houdt u echter vóór alles overtuigd, dat ik omtrent dit voorval jegens u geen andere gevoelens kan koesteren, dan van de hoogste erkentelijkheid. Neen, beste vriend, u wijt ik niets, ook niet in stilte. Integendeel, gij hebt ons, mijn moeder, mijn zuster en mij, door uw open gedrag,