van ontwikkeling, van bloei, van geheele en halve rijpheid moest zijn, of die huizen juist dáár moesten staan en nergens anders, om een geheel te vormen, 't welk ons zóó boeit, dat de oogen er geruimen tijd onafgebroken op gevestigd blijven, terwijl de gedachten van 't één op 't andere, soms op ver verwijderde zaken of naar lang verloopen voorvallen dwalen, tot ze eindelijk door iets—een beuzeling op zichzelf soms—vastgehouden, een bepaalde richting nemen.
In zulk een toestand van half droomerige mijmering verkeer ik ook nu.
Een tweewielige, met heiplaggen volgeladen en met een paard bespannen kar komt langzaam den zandweg af. De voerman, die naast het paard loopt, jaagt met een berketakje nu en dan de vliegen weg, die zijn rosinant plagen, 't Is als loopt het dier te peinzen; trouwens 't heeft ook waarschijnlijk betere dagen gekend, dagen zooals zij nu beleven, die hier dichtbij in den stal staan, en welker weelderig gehinnik dezen ouden tobber wellicht tergend in de ooren klinkt. De boer, of wat hij wezen mag, heeft letterlijk niets dat aantrekt, en, als men hem zoo on-