als spelende kinderen over de hei huppelende gedachten, bij elkaar roept? Wat is het dat mij aan dien droomerigen toestand onttrekt, en mij geheel als aan mijzelven teruggeeft?—'t Is een laag groeiend plantje, met eenige kleine bloemen; maar een plantje, dat mij lief en dierbaar is; dat mij, als ik thuis ben, iederen dag bij herhaling als tot zich roept; dat ik vooral in de duinen zoo menigmaal bewonderde als een der liefste van Flora's kinderen, maar dat ik hier nog niet had gezien: een gewoon driekleurig Viooltje.
Niet een grootbloemige Engelsche „Pensée"; ook niet een zoogenoemd „Akker-Viooltje", met zijn lichtblauwe en gele bloempjes, maar dat, waarin donker purper, geel en wit elkaar afwisselen, doch waarvan vooral het purper de hoofdkleur is.
Denkelijk was een zaadkorrel ervan uit een tuin of tuintje ontsnapt en hierheen verdwaald. Hoe 't hier kwam boezemt mij op dit oogenblik zeer weinig belangstelling in. Dát ik het hier zie, met vijf, zes open bloempjes, alle naar ééne zijde gericht; met vijf, zes lieve gezichtjes, die mij vriendelijk aankijken, als willen ze mij vragen: „is 't leven niet zoet, is 't op