Pagina:WitteHeinrich DriekleurigeViooltje1875.djvu/34

Uit Wikisource
Deze pagina is gevalideerd
16
OP DE HEI.

zoo'n avond vooral niet rijk aan genot?" dát doet me plezier en daarom zet ik mij erbij neer.

't Is inderdaad wel opmerkelijk, dat, hoe langer men die bloempjes aanziet, ze des te meer op ons een indruk van kleine gezichtjes maken, ofschoon we van die gelijkenis toch eigenlijk slecht rekenschap zouden kunnen geven. Er zijn meer andere bloemen, met welke dit het geval is, maar ik ken er toch geen, die u zoo helder aanzien, die u, zooals deze, vriendelijker en vriendelijker gaan toelonken, naarmate gij ze vriendelijker gadeslaat.

't Zijn geen menschelijke, ook geen dierlijke, maar 't zijn planten-aangezichtjes, als ge 't mij niet kwalijk neemt.

En waarom zullen we ons tegen die gezichtsbegoocheling verzetten? Wat voor nut heeft het, onze fantasie met geweld aan banden te leggen, opdat ze ons toch niet even ontvoere aan de prozaïsche werkelijkheid? Waarom, indien die bloempjes toch zulk een eigenaardige aantrekkelijkheid bezitten, ons zelven, als we op het punt zijn ons aan een liefelijken droom over te geven, met geweld wakker geschreeuwd, met de harde woorden: „'t zijn maar