moed bij uitnemendheid vatbaar is, moeten kunnen pijlen, en dit kan alleen de vrouw, de moeder. Wij, mannen, schatten ze zeker altijd te laag, omdat wij ze taxeeren naar ónze gewaarwordingen op zulke oogenblikken, en dit is zonder eenigen twijfel een valsche maatstaf.—En wat gaat er op het oogenblik des afscheids zelfs niet om in ons? Hoe kan dan zelfs óns hart niet krimpen, ónze stem niet haperen, óns oog niet vochtig worden van bekommering en droefheid, en toch moeten die bekommering, die droefheid gewis het moederhart veel, eindeloos veel heftiger aangrijpen.
Ik geloof dat men daar, bij zulke en andere soortgelijke gelegenheden te weinig aan denkt, en dan, door alledaagsche troostredenen, weinig eerbied toont voor zulk een zielelijden.
Bewondering—wat zeg ik—eerbied verdient dan ook de vrouw, die zich in zulke pijnlijke oogenblikken zoodanig weet te beheerschen, dat ze uiterlijk kalm kan blijven. Die kalmte verraadt dan een mate van zelfbedwang, van ziels- en wilskracht, zooals maar hoogst zeldzaam, zoo al ooit, van den man wordt gevorderd. Straks, als ze zich