te gemoet. Stolman kan, van achteren gezien, maar niet begrijpen dat hij hem gisteren niet eens zeer kalm onder handen genomen heeft. Dat hij nu ook zoo dom was, om dat tot den laatsten dag uit te stellen!
Soortgelijke gedachten wisselen zijn gesprek over bevorderingen bij 't leger, over geweren, honden, hazen en patrijzen af; bij elke halte rijst echter die „ernstige" aanspraak als een spook voor zijne verbeelding op.
Te Arnhem gekomen verlaat hij zoo spoedig mogelijk het rijtuig. Ernst wil hem volgen, toen de conducteur hem vraagt: Arnhem, mijnheer?
— Neen, Emmerik, maar ik ga even in 't station; we hebben hier immers een kwartier?
— Neen, mijnheer, de trein is te laat, wij vertrekken direct, dus blijf zitten als 't u belieft. En Ernst moest, goedschiks, kwaadschiks, weer plaats nemen, daar nog een viertal andere reizigers aan 't portier wachtten.
De conducteur wil 't portier sluiten, maar de majoor, die er reeds uit is en nu pas bemerkt, dat Ernst hem niet volgt, houdt het open.