Naar inhoud springen

Pagina:Witte 1888 Wilde rozen.djvu/111

Uit Wikisource
Deze pagina is gevalideerd
95
BOOMEN IN DE STEDEN.

Ik kan mij een groot park voorstellen, waarvan men best een stuk kan missen, alwaar men dan aan de Natuur vrij spel laat. Als dit niet te klein is, kan het wat goeds, zelfs iets uitstekends geven, vooral wanneer het terrein geaccidenteerd is, en men er hoogten en laagten, ook water voor een moeras in aantreft.

Wat meer zegt, ik heb iets dergelijks vóór jaren gezien te Rotterdam, waar nu het Park is; alleen met dit verschil, dat hier de geheele plaats verwilderd—volkomen verwilderd—was. Dat was in veel opzichten schoon, zeer schoon zelfs.

De toenmalige eigenaar, de heer V., had die plaats jarenlang bewoond, zonder er iets aan te doen; hij leefde er stil met zijn boeken en liefhebberijen; hij gold voor een filosoof, en was dit ook in zeker opzicht. Maar hoe schoon, hoe idyllisch het in vele opzichten ook was, toch was het, wel beschouwd, een onding; het droeg te zeer het karakter van verwaarloozing; vrije ongebonden natuur is nog heel wat anders.

Maar dit is een uiterste, zegt men, zoover wenscht hij die tegen het snoeien is, niet te gaan.

Dit weet ik ook wel, maar ik weet evenzeer dat hij zal eindigen met tot de erkenning te komen dat zijn theorie faalde.

Verwilderde boomen in een stad of in een tuin gelijken een spiegel met vlekken en spinrag in een kamer, een Venus met een floddermuts op in een museum.

Men moet ze binnen zekere grenzen houden; wat zeer mooi is als het volkomen harmoniëert met de omgeving, wordt leelijk op een andere plaats. Een boom met wijduitgespreide takken, waarvan er zelfs een, door den wind geknakt, bij neerhangt, kan schilderachtig zijn, nog schilderachtiger zelfs als hij scheef gewaaid is, maar hij behoort noch in een tuin, noch in een stad.