Pagina:Witte 1888 Wilde rozen.djvu/128

Uit Wikisource
Deze pagina is gevalideerd
112
MET DEN TIJD MEÊ.

geweest, en ik weet dus heel goed hoe ik dit of dat moet aanleggen.

—Hoor eens, mijn goede vriend! De vijfentwintig, dertig jaren die gij, laat het zijn met vlijt, aan uw vak hebt gewijd, ze beteekenen veel, zeer veel zelfs, maar toch minder dan de vijf, zes jaren gedurende welke dat jonge mensch ook elders zich met energie op de hoogte daarvan trachtte te stellen, en gedurende welke gij in kalme zelfgenoegzaamheid uw ouden gang zijt gegaan. Gij zijt achter geraakt, heel veel zelfs, en waarom dan de hand versmadend afgewezen, die u met bescheidenheid wordt toegestoken om u te helpen, ten einde zonder veel inspanning uw schade nog in te halen?

Ben ik dan vijftig, zestig jaar geworden en in het vak vergrijsd, om mij nu door zoo'n jongen snoeshaan den weg te laten wijzen?

—Maar, mijn waarde, als ge in die vijftig, zestig jaar nog niet geleerd hebt dat van de frissche krachten van het jongere geslacht, nadat dit eerst kracht uit uwe kracht putte, nieuwe kracht moet uitgaan, waarvan de maatschappij haar meeste heil verwacht, en die ook gij u kunt ten nutte maken, dan doet gij zeker wijzer u daar niet op te beroemen en bedaard in uw schulp te kruipen.—

Ik schrijf dit onder den indruk van eigen ondervinding in dubbel opzicht.

Ik zag het en het deed mij 't bloed koken, hoe men op het gezag van een lang en werkzaam leven, maar nadat men gedurende eenige jaren onbekend bleef met de groote vorderingen door anderen gemaakt, met onbeschaamden moedwil jeugdigen ijver trachtte belachelijk te maken, en de bescheidenheid waarmee die gepaard ging misbruikte, om te pogen dezen het geloof aan zich zelven te ontnemen, moed in deemoed