Naar inhoud springen

Pagina:Witte 1888 Wilde rozen.djvu/142

Uit Wikisource
Deze pagina is gevalideerd
126
DE STRIJD OM HET BESTAAN.

ik wist wat gespuis het gezin kon belagen. In den morgen geen gezang; op dien dag werd de zanger niet gezien, als gewoonlijk met drift in hoeken en aan den graskant wormen zamelende voor de jongen. Den volgenden dag wilde ik weten wat er gebeurd was en klom bij het nest. Daar zat de lijster; staart en vlerken staken over den rand heen, maar—vreemd—hij week niet voor mijn hand: hij was dood. Het rif, dat ik wegnam, miste den kop; de rug was tot de borst uitgevreten; toen ik de hand in het nest stak, voelde ik de koude, doode jongen. Toen nam ik ook het nest weg. In de worsteling was de vader bezweken, en had stervend zich nog uitgestrekt over zijn kinderen. De vijf kleintjes! met de slagpennen nauw uitgekomen en even met pluisveeren gedekt, lagen zij daar met afgebeten hals in het nest, en het nest zelf was gekleurd met het bloed van oude en jongen. De ratten hadden eerst de moeder weggesleept, toen den vader besprongen met de kinderen. Mijn gezin stond klagend om het droef tooneel; de één dacht: die arme kleinen! de ander: die arme ouders! Allen waren vol ergenis over den roover en, bij het zien van die vermoorde onnoozelheid, hielp ik den staf over hem breken. Dat is het rechtsgevoel, dat in verzet komt, telkens als er een ondergaat in den kamp voor een heilige zaak, of als de weerlooze verstikt wordt in den worgenden greep van den geweldige.

Maar aan het feit dat de rat ook haar jongen wil groot brengen en aan den krimpenden worm, die ook graag wou leven, maar door den lijster uit elkaar werd gerukt om zijn jongen te voeden, dacht niemand."

C.H.D.