Naar inhoud springen

Pagina:Witte 1888 Wilde rozen.djvu/146

Uit Wikisource
Deze pagina is gevalideerd
130
EEN AARDIG VERSCHIJNSEL.

Ik gaf dit ook steeds niet onduidelijk te kennen, en meen reden te hebben om te gelooven dat ze zich niet over mij te beklagen hadden.

Toen die goede oude van Leeuwen den laatsten avond van zijn werkzaam leven den tuin verliet, biggelden dan ook de tranen op zijn gerimpelde wangen.

Nu, we hebben elkander hier sedert dien tijd nog menigmaal de hand gedrukt.

Ondeugend was hij echter wel een beetje, en het was soms om te schudden van 't lachen, als men hem, zonder dat hij er erg in had, tegen onkundige bezoekers de „wonderen van het plantenrijk" hoorde verklaren, daarbij allerlei mopjes verkoopende, die soms kant noch wal hielden, en waarbij hij er niet tegen opzag b.v. den Banaan voor de Gemberplant te debiteeren, of, als men naar den „Theeboom" vroeg, den Peperstruik te laten zien.

— Hé, die bladeren zien er heel anders uit dan gewone geweekte theeblâren.

— Ja, dat is geen wonder, want ze vervalschen de thee gewoonlijk. —

Inderdaad, zóó vreemd kon het niet loopen, of hij wist zich er uit te praten, en zóó dwaas kon men niet vragen, of hij kon het gevraagde laten zien, en.... nooit behoefde hij er ver om te loopen.

Hij kende geen een vreemde taal; 't leek er zelfs niets naar; maar toch pretendeerde hij alle vreemdelingen te kunnen verstaan, en, als de anderen niet met hen terecht konden komen, werd van Leeuwen geroepen; dan was de zaak in orde.

Hoe, dit mag in het midden gelaten worden, maar hij praatte toch tegen hen honderd uit, en hield ze goed aan de praat ook.