planten niet aan verkoos te wagen, zei ik hem dit.
Of hij nu reeds uit zijn humeur was dan wel, wat 't waarschijnlijkste is, of hij zich door die opmerking weer gekrenkt gevoelde, laat ik daar, maar hij deed of hij 't niet hoorde en ging zijn gang. Daar ik nu door dien koppigen sinjeur niet verkoos uit mijn humeur gebracht te worden, ging ik heen, na hem den bepaalden last gegeven te hebben andere en wel veel kleinere potten te gebruiken.
Dit was gisteren even voor den eten, en ik mocht er nu toch wel op rekenen dat het van morgen veranderd zou zijn.
Maar ja wel! Met voorbeeldeloozen spoed heeft hij gisteren nog de rest afgemaakt, geheel op zijn manier, maar op zulk een ruwe manier, dat het duidelijk zichtbaar was welk een vaart hij er achter gezet had, en nu waren ze zelfs reeds in den bak ingegraven.
Dit kon natuurlijk niet en ik zei kort en goed dat ze er weer uitgenomen en in kleinere potten gezet moesten worden.
Hierop volgde een boel wijsheid; hij moest het toch beter weten dan ik, want hij is „baas" en ik „meneer"; in de groote potten hadden ze veel meer aarde en zouden ze dus veel harder groeien, enz. Ik beproefde hem nog aan 't verstand te brengen dat als men aan een klein, zwak kind een dosis voedsel toedient, die voor een volwassene voldoende is, het er met die kleine spoedig raar uit zou zien. Al die geleerdheid uit de boeken, zei hij, kon hem niets schelen. Hij moest weten hoe 't wezen moet, wat hij gedaan had was goed en zooals ik het wilde hebben was het verkeerd.
Toen ik, dien woordenvloed stuitende, zei dat ik het toch eenmaal zoo wilde, werd hij boos en antwoordde hij, dat als meneer voor baas wil gaan spelen, de baas knecht zou worden.