Naar inhoud springen

Pagina:Witte 1888 Wilde rozen.djvu/198

Uit Wikisource
Deze pagina is gevalideerd
182
DE KERKHOVEN.

het zoo niet—is een kerkhof eenvoudig een „bergplaats" (men vergeve mij het woord, maar ik heb er geen ander voor, en het is niet mijne schuld, dat dit er de beste uitdrukking voor is), een bergplaats dan, waar men deponeert wat men niet meer kan gebruiken, in casu een bergplaats van lijken, die daar op en nevens elkaar gestapeld worden, opdat ze toch vooral de minst mogelijke ruimte zouden innemen.

Wanneer men de zaak zoo beschouwt, en, mag nu ook al het ééne kerkhof wat netter onderhouden worden dan het andere, deze beschouwing is toch de juiste, dan gevoelen we reeds direct dat daarin iets is, waartegen ons menschelijk gevoel in heftigen opstand komt; dat het in strijd is met wat wij zouden wenschen en willen; dat het in volkomen disharmonie is met de innerlijke vereering van hen, die ons het liefste en dierbaarste op aarde waren.

Maar nog eens, we zijn er aan gewoon; van kind af hebben we ons van een kerkhof geen andere voorstelling gemaakt, en, al voelen we dat het niet is gelijk het behoort, ook met het onbehoorlijke kan men zich door de gewoonte zoodanig vereenzelvigen, dat men ten laatste zelf vreemd opziet, als de wenschelijkheid van verandering wordt uitgesproken.

Zonderling genoeg geeft het woord zelf geen aanleiding tot eenige minder aangename gewaarwording. Een „hof" is naar het oude begrip een tuin, en het woord wordt nog dikwijls in dien zin gebruikt, zoodat een „kerkhof" een tuin veronderstelt bij een kerk behoorende, gelijk dit laatste dan ook vroeger met de begraafplaatsen algemeen het geval was. Later, toen men er afzonderlijk gelegen terreinen voor afzonderde, bleef dit woord behouden. De woorden „doodenakker" en „godsakker" toch worden alleen door de dichters of in rethorischen