Naar inhoud springen

Pagina:Witte 1888 Wilde rozen.djvu/213

Uit Wikisource
Deze pagina is gevalideerd
197
UIT DE OUDE DOOS.

De bloemkroon bestaat, gelijk men weet, oorspronkelijk steeds uit een zeker aantal bloemblaadjes. Zijn die nu allen van gelijken vorm en even groot, dan vormen ze een regelmatigen krans, die men in elke willekeurige richting in twee gelijkvormige helften kan verdeelen, in welk geval elke helft uit een ongebroken getal (2—3—4—5, enz.) blaadjes zal bestaan of uit een gebroken getal (2½—3½—4½, enz). Dit is de normale toestand, die men b.v. ziet bij de Boterbloemen, bij die van den Appelboom, enz. Maar het gebeurt ook dat die bloemblaadjes onderling zeer in vorm verschillen, en zelfs dat zijn van drieërlei vorm zijn. Dit moet dus noodzakelijk tengevolge hebben dat de daaruit gevormde bloemkroon een heel andere gedaante verkrijgt, dat die niet zoo regelmatig is als in den eerstbedoelden zin.

Men noemde deze bloemkronen vroeger dan ook „onregelmatige" kronen; tegenwoordig onderscheidt men ze juister als „symmetrische" bloemkronen, wijl er een juiste overeenstemming bestaat tusschen de rechter- en de linkerhelft, een overeenstemming die onmiddellijk in 't oog valt, wanneer men zulk een bloem recht vóór zich houdt.

De vlinderbloemen, b.v. die der Lupine, enz. leveren daarvan duidelijke voorbeelden.

Maar al mag men aannemen dat de bloemkroon oorspronkelijk uit een zeker aantal afzonderlijke bloemblaadjes bestaat, zoo komen hierop toch zoóveel uitzonderingen voor, dat deze wellicht in talrijkheid de eersten nog overtreffen.

Dikwijls, zeer dikwijls toch zijn ze als met de randen aaneengegroeid, zoozeer tot een geheel samengesmolten, dat er van afzonderlijke bloemblaadjes geen spoor meer zichtbaar is.

Ja toch, een spoor blijft er van over. Immers aan de gesloten