Naar inhoud springen

Pagina:Witte 1888 Wilde rozen.djvu/228

Uit Wikisource
Deze pagina is gevalideerd
212
EEN MOOIE PLANT MET EEN LEELIJKEN NAAM.

De plant, die tot dit gesprek aanleiding gaf, was reeds gedurende een paar maanden, ik mag gerust zeggen het voorwerp mijner bewondering geweest.

Eigenlijk was het een partijtje planten, een zaaisel, dat ongeveer een vierkanten Meter grond innam.

Wat men van zoo'n vierkanten Meter grond toch een plezier kan hebben!

Dat bloeit van 't begin van Juli maar immer door; een aantal bloemen tegelijk, van wit tot donker fluweelachtig purper, die zulk een fieren stand hebben, en zoo lang duren; zoodat er altijd maar weer nieuwe bijkomen en het aantal voortdurend grooter wordt, tot de eersten gaan verwelken en deze hierin dan achtereenvolgend door lateren gevolgd worden.

Zoo blijft, door het ontluiken tot laat in den zomer toe, het aantal bloemen steeds ongeveer hetzelfde. Altijd volop, altijd fraai........

— ....Maar dat zijn eigenlijk geen bloemen, zei me onlangs een Hoogere-Burgerscholier, die blijkbaar een goede gelegenheid om met zijn botanische kennis te schitteren niet wilde laten voorbijgaan.

— Niet, baasje, wat zijn 't dan?

— Het lijken alleen bloemen voor die niet beter weten (dit scheen er wel een te zijn, die ik in mijn zak kon steken); het zijn zoogenaamde „samengestelde bloemen", ze heeten eigenlijk „bloemkorfjes" en behooren tot de „bloeiwijzen."

— Zoo, professor, zou je dat denken? Ja, nu je 't zegt, zie ik ook dat ze daar wel wat op gelijken.

— Neen, ze gelijken er niet alleen op, maar het zijn bloemkorfjes. Zie maar, daar staan Korenbloemen. 't Is precies hetzelfde.