lijk het soortental veel minder en dus het gebied der soorten veel uitgestrekter zijn, dan dit nu het geval schijnt te wezen.
Als het land der Cacteeën bij uitnemendheid moet Mexico beschouwd worden, waar sommige hoogvlakten er als mede bedekt zijn; zeker niet ten gerieve der reizigers, die, als natuuronderzoekers, zich daar doorheen te worstelen hebben; zoodat het niemand kan verwonderen dat zij, die nu juist niet met deze planten dweepten, ze honderdmaal verwenschten, als een der grootste plagen waarmede men daar te kampen heeft.
De natuur dezer planten brengt mede, dat ze dáár kunnen gedijen, waar slechts weinig anderen kunnen leven: in barre, heete zandstreken. Ze zijn er op ingericht om aan de brandende zonnestralen weerstand te kunnen bieden, zonder te verbranden of te verdrogen.
Meende men dan ook vroeger dat ze met den bodem alleen in zooverre iets te maken hebben, als noodig is om zich er met enkele spaarzame wortels in te bevestigen, zoo kan dit ons geenszins verwonderen, wijl toch deze meening te meer gerechtvaardigd was, daar men verscheidene planten kent, die voor hare voeding alleen van de lucht afhankelijk zijn. Dat gloeiende zand, 't welk zeven of acht maanden achtereen aan de zonnehitte is blootgesteld, zonder dat het door een regendroppel bevochtigd wordt, scheen immers onmogelijk aan eenige behoefte van die planten te kunnen voldoen.
Men vergat daarbij echter te bedenken dat het zand niet absoluut droog is; dat het 's nachts, hoe onmerkbaar ook, door den dauw bevochtigd wordt, maar dat het bovendien nog een eigenschap bezit, die juist het tegenovergestelde is van wat men, zoo lang men daarop niet bijzonder let, zou vermoeden.