en anderen napraten, maar van ernstige, wetenschappelijke mannen, die niet gewoon zijn over ijs van één nacht te gaan.
Het bestaan van zoogenaamde „mummietarwe", die namelijk door latere cultuur afkomstig zou zijn van graankorrels, welke vóór meer dan drie duizend jaren in de sarcophagen of steenen kisten gelegd werd bij de lijken der koningen, staat voor sommigen vast en wordt door anderen ten stelligste geloochend.
Van beide zienswijzen haalt de Schr. voorbeelden aan, en hij citeert zelfs dat van den Engelschen Hoogleeraar Judd, die nog in de jaarlijksche vergadering der Geological Society van 1887 het kiemen van zulke zaden als een bewijs aanvoerde van lang sluimerend leven.
Toch is deze aanhaling op verre na de belangrijkste niet, wijl ook Prof. Judd daarbij op goed vertrouwen afging; maar anders is het wanneer Alph. Decandolle blijk geeft in zekere door den Graaf von Sternberg in 1833 genomen proeven een bewijs voor den duur van het kiemvermogen te zien. Deze toch slaagde er in tarwekorrels, welke de luitenant Prokesch hem had gezonden, en welke volgens diens verzekering in de kisten van Egyptische mummieën gevonden waren, te doen ontkiemen. „De zaden waren klaarblijkelijk oud, daar bij bevochtiging de zaadhuid in stukken afviel en het inwendige zich als een poeder in het water verdeelde. Daarom werden eenige korrels in olie gedompeld, onder in een bloempot met aarde gelegd en nu goed bevochtigd. Er kiemden nu twee planten, die later aren droegen, en nu bleken tot de gewone tarwe te behooren, en wel tot de variëteit, die in Egypte sinds onheugelijke tijden verbouwd wordt".
Een andere proef van eenige beteekenis werd te Londen genomen. In het Britsch Museum vond men namelijk, bij